Normen en waarden [Parsja Noach Bereesjiet/Genesis 6:9 en 11:35]
Geschreven door rabbijn Dayan mr. drs. R. Evers
In Noach komen twee opmerkelijke passages over normen en waarden voor. Allereerst vermeldt de Tora de reactie van Sjeem (Sem) en Jafet op de dronkenschap en naaktheid van hun vader Noach: ”zij liepen achterwaarts en bedekten de schaamte van hun vader” (9:3). Opmerkelijk is hierbij, dat de Tora hierna nogmaals benadrukt, dat “zij de naaktheid van hun vader niet zagen”. Sem en Jafet spanden zich kennelijk tot het uiterste in om zelfs niets ongepasts te zien!
Ook ongepast woordgebruik is uit den boze. Toen de dieren vlak voor de Zondvloed optrokken naar de Arke, beschrijft de Tora de onreine dieren als ‘dieren, die niet rein zijn’ (9:23). Hoewel het hier over roofvogels en jachtdieren gaat, wil de Tora niet het onsympathieke woord ‘tamee’ gebruiken. Volgens Rasjie (1040-1105) had de Tora hiermee acht woorden kunnen besparen. Niettemin gebruikt de Tora een langere uitdrukking om het begrip onreinheid uit te drukken “omdat men zich in acht moeten nemen voor onnet woordgebruik” (Pesachiem 3a).
De Lubawitscher Rebbe, Rabbi Menachem Mendel Schneursohn (Likoete Sichot 10:24-29), citeert ter verklaring een prachtige psychologisch inzicht van de Ba’al Sjem Tov (1700-1760): ”Wanneer we een fout zien bij iemand anders, is dit een teken, dat wij mank gaan aan hetzelfde gebrek. Het is alsof je in een spiegel kijkt; als je vies bent in je gezicht, dan zie je je eigen vlekken”. Omdat onze eigenliefde onze tekortkomingen bedekt, hebben we de ander nodig om onze eigen fouten bewust te worden! Riekt dit niet naar misbruik van de ander voor onze eigen psychische perfectie? Inderdaad is deze omgangsvorm met de ander behoorlijk egocentrisch. Maar ons overgevoelige zintuig voor de fouten van derden is niet alleen voor onszelf bedoeld.
Volgens de Talmoed (Bawa Metsia 31a) moeten wij onze naaste – als dit mogelijk is zonder al te veel kleerscheuren – terechtwijzen voor zijn of haar fouten, ook al moet dit honderd keer gebeuren. Wat met een ander gebeurt, is niet alleen voor ons maar ook voor onze naaste belangrijk. Maar al onze communicaties moeten op nette en invoelende wijze gebeuren. Zowel naar onszelf als naar anderen. Dit is een uiterst belangrijke opsteker, juist in ons ‘communicatietijdperk’. Het is bekend uit de psychologie, dat als we niet aardig zijn voor ‘onszelf’, depressie het gevolg kan zijn van agressieve, inwaarts gerichte selftalk. Misschien staat er daarom “Heb uw naast lief gelijk uzelf”.
Daarom stelt de Talmoed, dat ‘wij altijd nette taal moeten bezigen’. Toch treedt de Talmoed na deze opmerking zelf-corrigerend op: ”Maar we vinden het woord tamee (onrein) toch heel vaak in de Tora?!”. Dat is zeker waar. Niettemin bestaat er een verschil tussen halachische (wettelijke) en meer verhalende delen van de Tora. In de halacha (de Joodse wet) geldt, dat een korte en heldere formulering de voorkeur verdient omdat het wetsregels betreft. Daarom wordt in die context vaak de korte en bondige formulering ‘tamee’ gebruikt. Maar in een verhalende context is een iets langer eufemisme mogelijk en bezigt de Tora liever een netter woord voor het beladen begrip ‘tamee’.
Beide zijn belangrijk: wat uit onze mond komt en wat onze hersenen aan signalen binnenkomt. Beide maken indruk op onze psyche. Maar ook hoe wij omgaan met onszelf bepaalt ons optreden naar de ander. Gelijk wij onze eigen missers het liefst zo snel mogelijk door de vingers zien, moeten wij anderen vergevingsgezind en menselijk tegemoet treden. Zien en spreken. Wanneer wij een ander zien ‘dwalen’ moeten wij hem of haar – uiteraard met tact en liefdevol – helpen weer op de rechte weg terug te komen. Maar de fouten, die wij bij anderen bespeuren, reflecteren ook op onszelf. De ander houdt ons een spiegel voor.
©Dayan R. Evers