Joodse arbeidsethos – een oud gegeven

Geschreven door Dayan mr. Drs. R. Evers

Ja’akov, de meest uitgebalanceerde aartsvader, verschijnt in de Joodse literatuur als het schoolvoorbeeld voor de Joodse arbeidsethos. Maimonides paskent (beslist) in zijn arbeidswetgeving dat “een werknemer verplicht is zich volledig voor zijn werkgever in te zetten” want Ja’akov zei letterlijk tegen zijn vrouwen Lea en Racheel “met heel mijn kracht heb ik jullie vader (Lawan) gediend” (Bereesjiet 31:6). In de Talmoed wordt Ja’akov niet geciteerd als de voorbeeldige werknemer maar Maimonides heeft dit gegeven direct uit de Tora gelicht, als voorbeeld voor zijn lezers (Voorschriften van huur 13:7).

Optimaal besteden
Een arbeider mag het werk van de werkgever niet veronachtzamen. Wanneer hij hier een beetje nikst en elders zijn tijd verdoet, kan hij een hele dag net doen alsof hij werkt maar in feite weinig uitvoeren. Werknemers zijn verplicht om de tijd van de werkgever optimaal te besteden. Men mag ’s avonds niet te laat opblijven of `doorzakken’. De volgende dag moet men weer goed kunnen functioneren. Onze Chagamiem (Wijzen) gingen zelfs zover, dat zij werknemers hebben vrijgesteld van de vierde beracha (zegenspreuk) van het bensjen, de dankzegging na de maaltijd. Ook verschillende voorschiften voor de zwaarte van de zorg als `goed huisvader’ ingeval van bewaargeving, zoals bij herders (als bewakers van vee) worden afgeleid van herder Ja’akov: “overdag verteerde mij de hitte en ’s nachts de koude; mijn slaap week van mijn ogen” (31:40). Toch citeert Maimonides deze regels niet in naam van Ja’akov omdat men geen voorschiften voor het heden afleidt uit gebeurtenissen van voor de Tora-wetgeving op de berg Sinaï (Matan-Tora).

Rolmodellen
Hoewel onze Aartsvaders en –moeders grote ethische rolmodellen voor ons zijn, zijn hun daden voor ons – na Matan-Tora – niet normatief. Anders dan in andere geloven, geldt voor ons niet, dat wij `doen als de profeten’ of blindelings de handelingen van onze Aartsouders imiteren. Onze mitswot zijn door G’d op de berg Sinai gegeven. Daarom vervullen wij de geboden. Maar op ethisch terrein kunnen wij van iedereen leren. “Als de Tora niet gegeven was, hadden we nijverheid van de mier en trouw van de duiven geleerd” zeggen onze Chagamiem (Wijzen). De verplichting om zich volledig in te zetten voor de werkgever is een ethische gewetenszaak, een kwestie van moraal en fatsoen. Daarom kan Ja’akov van meer dan 3500 jaar geleden daarin zeer wel als voorbeeld figureren. Maar de voorschiften om zorgvuldig om te gaan met zaken, die in bewaring zijn gegeven (zoals vee bij een herder) zien voornamelijk op de schadevergoedingsverplichtingen. Zelfs een arbeider moet bij sommige ongevallen gedurende zijn werk zelf betalen. Hier is sprake van harde juridische aansprakelijkheden in de Tora-wet, die pas na Matan-Tora (de Torawetgeving) voor Am Jisraeel – het Joodse volk – geldig zijn geworden. Daarom leidt Maimonides ze niet af van Ja’akov, die voor Matan Tora leefde.

Hoogstaande arbeidsmoraal
Onze Chagamiem (Geleerden) getuigen van een hoogstaande arbeidsmoraal: ”Werk is een groot goed”. Dit blijkt ook uit de `list’ van Ja’akov. Toen Ja’akov zich verkleedde als Esau om Jitschak een beracha te ontlokken, werd Jitschak steeds wantrouwiger: “Hoe heb jij dit wild zo spoedig gevonden”. Hierop zei de verklede Ja’akov: “omdat uw G’d het mij heeft doen treffen” (27:20). Na dit antwoord werd Jitschak al helemaal achterdochtig omdat het niet Esau’s gewoonte was om de naam van G’d in de mond te nemen. Toen zei Jitschak: “Treed toch nader opdat ik je kan betasten…Daarop naderde Ja’akov tot Jitschak. Deze betastte hem en zei: de stem is de stem van Ja’akov maar de handen zijn de handen van Esau..en hij zegende hem” (27:21-23).
Waarom riep Jitschak er zijn vrouw Riwka niet bij om zekerheid te verkrijgen? Kan een beracha aan een verkeerde persoon wel werken? Nee! Maar Jitschak werd hier met de ideale zoon geconfronteerd, waarbij het niet uitmaakte of dit nu Ja’akov of Esau was. Hij wilde iemand die zich zowel met geestelijke zaken bezighield, zoals Tora en Talmoed, als met aardse zaken. “De stem is de stem van Ja’akov” duidt op Tora-studie, terwijl “de handen zijn de handen van Esau” duidt op een aards beroep. Dit is de ideale combinatie: Tora im derech erets – Tora met een wereldlijke bezigheid. Rabbi Levi ben Gershon, Gersonides (14e eeuw) concludeert: het is een goede zaak om een beroep uit te oefenen, zelfs wanneer dit beneden uw stand is. We zien dit bij Ja’akov…

Het woord “arbeidsethos”
Kennen wij een duidelijk uitgewerkte arbeidsethos? Bestaat er een arbeidsplicht, moet men ook eerlijk zijn tegen een `gemene, harde’ baas? Wat betekent “In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten”? Arbeidsethos kan op vele manieren begrepen worden. Sprekend over arbeidsethos als ‘opvattingen over werk’ worden ‘arbeidszeden’ bedoeld, die in een bepaalde maat­schappij gangbaar zijn. De mensen uit die maatschappij hoeven hiervoor niet gekozen te hebben. De normen en opvattingen zijn dan ‘vanzelfsprekend’.

Bewuste keuze
Het Griekse woord ‘ethos’ kan ook betekenen: ‘eigen ver­antwoordelijkheid en bewuste keuze van een zelfstandig mens’. Dan gaat het over de individuele beslissing om het leven in dienst te stellen van ‘veel geld verdienen’ – kapi­taalvorming – of veel goede werken van naastenliefde te verrichten, regelmatig te dawwenen (bidden) en Torastudie niet te verwaarlozen. Dit laatste is weinig populair. Het vereist veel moed om te besluiten het leven voornamelijk te gaan wijden aan hogere zaken. Toch was dit de keus van Awra­ham – de eerste Aartsvader – en ook het Joodse levenspatroon in het achttiende en negentiende eeuwse Polen. Daar wijdden de mannen zich vaak vrijwel uitsluitend aan hogere zaken.

Polen
Prof. dr. S. Leijdesdorff schetst een verrassend beeld van het Jodendom in Polen: “Als we kijken naar de sjtetl – de plek waar de grote massa van de Joden leeft in de 18de en 19de eeuw – dan zijn het de vrouwen die de kost verdienen, die zorgen voor de economie. Het zijn de mannen die studeren. En als we kijken naar het 19de-eeuwse Europa, dan zijn het steeds meer de vrouwen die thuis zitten en de mannen die de kost verdienen. Dat staat haaks op elkaar. Dat zijn verschillende rolpatronen, die elkaar niet overlappen. Er is in het Jodendom een traditie waarin vrouwen werken. Ik denk dat dergelijke culturele waarden over generaties heen worden doorgegeven, niet in duidelijk uitgesproken vorm, maar op een zeer subtiele manier…”.

Eerste keuze
De interne strijd in de mens om zich voornamelijk te wijden aan hogere zaken, zoals Torastudie en liefdewerken of bezig te zijn met de meest normale, dagelijkse en wereldse arbeid, ligt ingebed in zijn duale structuur en natuur. Deze ‘dubbele’ geaardheid wordt treffend geschilderd door de Talmoedgeleerden (200-500 n.d.g.j.): “In drie opzichten lijkt de mens op een dier en in drie opzichten op een Engel:

1.de mens heeft verstand als een Engel;
2.de mens loopt rechtop als een Engel;
3.de mens bezit een spraakvermogen als een Engel.

In drie opzichten lijkt de mens op een dier:

1.de mens eet en drinkt als een dier;
2.de mens plant zich voort als een dier;
3.de mens scheidt de onbruikbare voedselbestanddelen uit als een dier”.

De strijd tussen het hogere en het lagere in de mens bestaat al zolang als de mens zelf. Het Toradenken richt zich op de vraag naar de juiste verhouding tussen de wijding aan een hogere roeping en de gewone ‘struggle for life’. De keuze tussen beiden wordt niet gedomineerd door minachting voor (lichamelijke) arbeid, zoals dit bestond in de Griekse samenleving in de klassieke Oudheid.

Minachting
In de Griekse oudheid was arbeid bestemd voor slaven en vrouwen. De elite – de heersende klasse – minachtte lichamelijke arbeid omdat dit een aanslag betekende op hun vrije tijd, die zij nodig hadden voor sport en spel, politieke discussie, zang en muziek. Het opbouwen van een krachtig lichaam, artistieke ontwikkeling en intellectuele ontplooi­ing, waren de idealen van de onafhankelijke Griek, waarvoor veel tijd en aandacht nodig was. Dit was alleen weggelegd voor de rijken en de politieke bovenlaag, die voorbestemd waren voor een dergelijke levensinvulling.

Verhouding aards-hemels
In een discussie tussen twee Talmoedgeleerden uit de tweede eeuw n.d.g.j. wordt op dit thema nader ingegaan: “Wat wil het vers (Dewariem/Deut. 11:14): ‘en u zult inzamelen uw koren, uw most en uw olie’ zeggen? Omdat er in het boek Jozua 1:8 geschreven staat: ‘Dit wetboek mag niet wijken uit uw mond maar overpeins het dag en nacht’, had ik kunnen menen, dat dit laatste vers letterlijk bedoeld is. Daarom werd het vers uit Dewariem geschreven, om te wijzen op de plicht om naast Tora-studie een aards beroep uit te oefenen.” Het voorgaande is de opvatting van Rabbi Jisjmaëel.
Rabbi Sjimon bar Jochai legt de tegenstrijdigheid in de geciteerde verzen op andere wijze uit. Hij stelt: “Kan het zijn dat de Tora in Dewariem bedoelt, dat de mens ploegt in de ploegtijd, zaait in de zaaitijd, oogst in de oogsttijd, dorst in de dorstijd en want in de tijd, die daarvoor geschikt is? Wat zou er dan van zijn hogere roeping terechtkomen? De tegenstrijdige verzen moeten veeleer betrekking hebben op verschillende perioden. Wanneer men de wil van G’d volledig opvolgt, wordt het (aardse) werk door anderen verricht, zoals er geschreven staat (Jesjaja 61:5): ‘Vreemden zullen gereed staan om voor U de kudden te weiden’. Vervult men de wil van G’d echter niet, dan moeten zij hun werk zelf verrichten, zoals er geschreven staat (Dewariem 11: 14): “en U zult inzamelen”.

Succes
Naar aanleiding van deze discussie merkte Abaji (320-375) op, dat velen deden zoals Rabbi Jisjmaëel had aangeraden en het gelukte hen om beide plichten – werken voor het dagelijks bestaan en tevens studie en naleving van de Tora – naar behoren te vervullen. Zij, die probeerden te leven naar het ideaal van Rabbi Sjimon bar Jochai, slaagden hier veelal niet in. Bij dezelfde Talmoedpassage merkt Rabba bar bar Channa op – in naam van Rabbi Jochanan, die dit gezegde weer ontleende aan Rabbi Jehoeda bar Ilai (139-165) – dat zijn generatie verre ten achter stond bij eerdere geslachten: “Zie eens het verschil tussen de eerdere en latere generaties. Vroegere generaties beschouwden Torastudie als een vaste verplichting en hun werk als een bijkomstige noodzaak en op beide terreinen hadden zij succes. In de latere geslachten is men het werk als hoofdverplichting gaan beschouwen en de Torastudie als van bijkomstige aard; op beide gebieden waren zij niet succesvol”.

Drie niveaus
De Hebreeuwse term voor arbeid is ‘awoda’. Awoda heeft verschillende betekenissen en kan op drie niveaus worden uitgelegd.

1. In de meest eenvoudige en algemene zin betekent awoda het bewerken van een ruwe grondstof tot halffabrikaat of voltooid product.

2. Met awoda kan de Tempeldienst in het algemeen wor­den aangeduid. Awoda in de zin van Tempeldienst treft men onder andere aan in een uitspraak in de Spreuken der Vaderen (Pirké Awot 1:2): “Sjimon HaTsaddiek placht te zeggen: ‘Op drie principes berust de wereld: Op de Tora, op de Tempeldienst (awoda) en op het verlenen van menslievende diensten’ “.

3. Op een nog hoger niveau betekent awoda ‘gebeds­dienst’. De Bijbel draagt ons op “G’d met ons hart te dienen” (Dewariem 11:13) en de Talmoed geeft als commentaar op dit vers: “Wat voor een dienst is een ‘dienst van het hart’? Dit is het gebed”. Awoda in de zin van tefilla – gebed – dient om ons hart en ons wezen te reinigen. Tussen deze betekenis van awoda en awoda in de meest eenvoudige zin bestaat enige verwantschap.

De gewone betekenis van awoda is ‘werk’. De ruwe grondstof wordt bewerkt en verandert het materiaal in een ver­fijnd en voltooid product. Gedurende de bewerking ver­wijderen wij de onzuiverheden of ‘ruwheid’, of het nu een stuk hout of een ruwe diamant is, en maken het tot een mooi en bruikbaar object. Een leerlooier neemt een ruwe huid en maakt daar leer van. Het perka­ment, waarop een Torarol en tefillien (gebedsriemen) worden geschreven, is gemaakt van de huid van een rein dier. Zo is ruwe wol vettig en vies en wordt eerst na verschillende stadia van ‘werk en bewerking’ fijne wol, waarmee nuttige producten kunnen worden gemaakt. Hetzelfde geldt op spiritueel en religieus niveau.

Verhouding mens – G’d
Veel is geschreven over arbeidsethos. In het Tora-denken heeft de term arbeidsethos nog een extra dimensie: de religieuze. De Tora-ethiek omtrent de arbeid behandelt ook, of hoofdzakelijk, de verhouding tussen de werkende mens en G’d. In Bereesjiet/Genesis 14:18-23 nemen vier koningen Lot, de neef van Awraham, mee als krijgsgevangene. Toen Awraham hiervan hoorde, achtervolgde hij de ontvoerders van zijn neef. Hij versloeg de vier koningen uit het Oosten, bevrijdde zijn neef en bracht de gehele oorlogsbuit mee terug. De koning van Sedom zei toen tegen Awraham: “Geef mij de mensen en behoud de have voor u”. Doch Awraham zei tot de koning van Sedom: “Ik zweer bij G’d, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde: zelfs geen draad of schoenriem, ja niets van het uwe zal ik nemen, opdat gij niet zeggen kunt: ik heb Awraham rijk gemaakt!”. Opmerkelijke woorden! Mensen als Awraham wilden hun aardse zegeningen direct aan G’d ontlenen en niet aan hun medemens. De religieuze mens wil, voor zover mogelijk, slechts afhankelijk zijn van Boven, zelfs op het gebied van de inkomensverwerving die volgens de (moderne) economische theorieën voornamelijk een intermenselijke aangelegenheid van ruilverkeer is. Deze mogelijkheid is voor iedereen weggelegd, en niet alleen voor verheven persoonlijkheden als onze eerste Aartsvader. Vanuit een ethisch en religieus oogpunt beschouwd is de factor arbeid veel minder belangrijk dan wanneer het gaat om economische, productieve invalshoeken.
De openingsvragen zijn nog niet beantwoord. Bestaat er een voortdurende ‘arbeidsplicht’?

Arbeidsplicht
Vanuit sommige tradities wordt gesteld, dat in Gan-Eden (het Paradijs) werken niet noodzakelijk was. Door de verdrijving uit het Paradijs zou de mens gedwongen zijn om zich te wijden aan de arbeid om in leven te blijven. Deze visie is niet geheel juist. Staat er niet heel dui­delijk in Bereesjiet/Genesis (2:15), dat “G’d de mens nam en hem plaatste in het hof van Eden, om die te bebouwen en te bewaken”? Dit werken in het Paradijs had weliswaar een volslagen ander karakter dan werken voor het dagelijkse brood tegen­woordig maar niettemin had ook Adam in het Paradijs de opdracht te werken en arbeiden. De arbeid in het Paradijs stond op een veel hoger plan en was meer spiritueel gericht. Toch kunnen we al nu concluderen tot de eerste stelling van arbeidsethos uit de Tora: Er bestaat een zekere arbeidsplicht voor de mens, zelfs onder de gezegende omstandigheid in het Paradijs, waar men niet daadwerkelijk voor het dagelijks brood hoefde te zorgen. Deze arbeidsplicht heet `éducation permanente’, constante geestelijke groei.

Eerlijkheid
Een tweede aspect van het Tora-arbeidsethos is eerlijkheid in het algemeen en in het arbeidsproces in het bijzonder. Oprechtheid en eerlijkheid in de meest eenvoudige zin is een leidend beginsel in het Jodendom en wordt speciaal benadrukt in de zakenwereld. Rawa zei: “Wanneer de mens in de Toekomstige Wereld rekening en verantwoording moet afleggen, worden hem de volgende vragen gesteld: “Heeft u uw zaken te goeder trouw en met G’dsver­trouwen gevoerd? Heeft u tijd besteed aan het bestuderen van de Tora?”.

Opvallend in deze uitspraak is, dat de allereerste vraag van het Hemelse Gerechtshof de eerlijkheid betreft. Ook de arbeider dient zijn werkzaamheden ten behoeve van zijn baas strikt eerlijk uit te voeren. Een lichtend voorbeeld in deze was Abba Chilkija, die rond het begin van de burgerlijke jaartelling leefde. Eens heerste grote droogte in Israël en de Chagamiem stuurden enkele gezanten naar Abba Chilkija om te bidden voor regen. De gezanten gingen naar Abba Chilkija, die als arbeider op het veld werkte. Zij begroetten hem, maar hij beantwoordde hun groet niet. Toen zij hem ‘s avonds na het werk vroegen waarom hij hun groet niet had beantwoord, zei hij: “Ik was als arbeider inge­huurd en heb u niet gegroet, omdat ik niet wilde stoppen met werken en zodoende tijd zou stelen van mijn werkge­ver” (B.T. Ta’aniet 23). Tora en Talmoed kennen veel bepalingen, die eerlijkheid in handelspraktijken en het arbeidsproces moeten bevorderen.

In het zweet uws aanschijns
Veelal wordt het vers (Bereesjiet/Genesis 3:19): “In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten” opgevat als een arbeidsplicht na de Paradijsvloek. In sommige perioden werd dit vers zelfs opgevat als een persoonlijke arbeidsplicht voor iedereen. Het gezegde ‘wie niet werkt, zal niet eten’ werd nooit letterlijk opgevat, althans niet zo, dat een ieder verplicht zou zijn te werken voor zijn dagelijks brood, zelfs indien hij andere inkomsten heeft.
In de Midrasj-literatuur bijvoorbeeld wordt dit vers als volgt opgevat: “En doornen en distelen zal zij (de aarde) voor u doen ontspruiten en u zult eten het kruid van het veld” (3:18). Adam schrok hier hevig van omdat hij dacht, dat hij hetzelfde voedsel zou moeten eten als dieren. G’d antwoordde hem toen: “Omdat jij hiervan geschrokken bent, zodanig, dat het zweet op je gezicht verscheen, zul je brood eten” (en dus niet gelijk zijn aan de dieren). De Midrasj ziet in het vers Genesis 3:19 eerder een zegening dan een arbeidsvloek!

©Dayan mr. drs. R. Evers