Het leven na de dood

Geschreven door Binyamin Ben Perach (Evers)

(Ter nagedachtenis en ter zielsverheffing van Jochanan ben Awraham (Hans Evers), van Refael ben Awraham (Refael Jairi (Kloppenburg)), en van Margaliet Ruth bat Awraham (Margaliet Shougat). Moge hun zielen in de bundel van het Eeuwige Leven gebundeld zijn.)

Het wetenschappelijk onderzoek
“Er is leven na de dood”, beweren, voor het eerst, wetenschappers. Doktoren en psychiaters die gedurende vele jaren zieken hebben onderzocht die volgens alle medische definities dood waren, maar terug zijn gekeerd tot leven, vonden gemeenschappelijke delen in hun verhalen, die getuigen dat de dood niet het einde is.

Dr. Raymond Modey, een dokter gespecialiseerd in psychiatrie, brengt in zijn boek “leven na het leven” getuigenissen van mensen die “de dood hebben gezien”: ernstige zieken, of verongelukten bij wie de dood vastgesteld was, maar door “medische wonderen” in leven zijn gebleven. Zij vertellen van hun ervaringen in verschillende varianten, maar bepaalde elementen van de momenten van het “sterven” komen bij allen terug: een donkere tunnel; en een sterk, groot Licht dat een “wezen” is, overvloeiend van oneindige liefde, dat met hen sprak d.m.v. het overbrengen van gedachten; ze zagen al hun familieleden en vrienden die eerder overleden waren hen tegemoet komen; ze zagen snelle maar duidelijke beelden van hun leven allen, zonder uitzondering, waren in staat te zien en te horen wat er rond hun lichaam gebeurde, dat zij “beneden” hadden verlaten; allen vertelden gedetailleerd over wat er op de operatietafel waarop zij “overleden” waren, of in de auto die total-loss was, gebeurde, tot in de kleinste medische details aan toe. De behandelende artsen begrepen niet hoe zij al deze gegevens hebben kunnen bevatten, op het moment dat zij dood waren, zonder hartslag, zonder adem en zonder hersengolven.

“Ik wist dat ik was overleden”, vertelt een “overleden” vrouw, “maar ik kon niets doen, want niemand hoorde me. Ik trad mijn lichaam uit; ik heb daar geen twijfel over, want ik zag mijn lichaam op de operatietafel liggen, en ik hoorde de doktoren me “opgeven”. Ik voelde me verschrikkelijk, want ik wilde niet sterven. Opeens zag ik licht, het was flauw in het begin, maar werd sterker, het werd een enorm licht, moeilijk te beschrijven, allesomhullend, maar me niet verblindend, en ik kon de operatiekamer blijven zien. Toen het Licht mij vroeg of ik klaar [of: bereid] was om te sterven, had ik het idee met een mens te spreken, maar het was geen mens … het was dat Licht dat sprak, dat contact legde. Ik wist dat het Licht wist dat ik niet klaar [of: bereid] was te sterven. Ik had het gevoel alsof ik geëxamineerd werd. Ik voelde me zo goed, ik voelde veiligheid en liefde, moeilijk te beschrijven, moeilijk uit te leggen …”

Deze ervaring, van dicht bij de dood te zijn, bracht bij de mensen die de ervaring hadden een nieuwe houding t.o.v. de dood teweeg; ze zijn er niet meer bang voor, – zo schrijft Dr. Modey in zijn boek. De angst voor het onbekende bestaat bij hen niet meer. De geïnterviewden, zo tekent Modey aan, zijn allen stabiele mensen zonder mentale stoornissen, en leven een volkomen normaal, creatief leven. Ze vertelden hun ervaring slechts aan de directe omgeving, ze vertellen over hun ervaring als over een feit, niet als over een droom of illusie. Ze herinneren zich exacte details over alles wat ze hebben meegemaakt, en de gebeurtenis is helder in hun geheugen, zonder nevelen.

Dr. Modey concludeert, dat hoe langer de “overledenen” in hun abstracte bestaan bleven, hoe moeilijker het hen was terug te keren. “In hun hersens”, zegt Dr. Modey, “bestaat er geen schijn van twijfel over de realiteit van hun ervaringen.”

Sommigen vertelden dat ze op hun verzoek terugkeerden naar hun lichaam. “Toen ik daar was, in aanwezigheid van dat enorme Licht, had ik het zo goed, dat ik niet terug wilde”, zo verklaarde een geïnterviewde. “Maar ik dacht aan mijn man en drie kinderen, en het is moeilijk uit te leggen hoe en waarom, maar ik wist dat ik moest beslissen: blijven of teruggaan, alsof ik de beslissing zelf kon nemen, en ik besloot terug te keren.”

Een ander vertelde: “Ik was buiten mijn lichaam, maar ik wist duidelijk dat ik kon blijven of teruggaan.”

Anderen die met Dr. Modey spraken, denken dat het toedoen van anderen – hun liefde, hun sterke wil en hun gebeden – hen terug heeft doen keren.

“Ik hoorde de dokter zeggen dat ik was overleden, en ik voelde me zo goed, maar ik werd teruggetrokken door die zwarte tunnel. Toen ik mijn ogen opende zag ik mijn man en zuster verdoofd naast mijn bed staan, hun gezichten nat van tranen.”

Sommigen herinneren zich het moment van terugkeer naar het lichaam niet: “Ik herinner me het ogenblik dat ik in mijn lichaam terugkeerde niet; ik sliep in, en toen ik wakker werd vond ik mijzelf terug in het lichaam.”

Anderen herinneren zich het precies: “Ik was boven, en keek “hoe er aan mij gewerkt werd”, ik zag dat ze het schokapparaat op m’n borst legden, en ik zag m’n lichaam kronkelen van de schok. Op dat moment viel ik, als een zwaar gewicht, terug in m’n lichaam.”

Anderen vertellen van de grote teleurstelling terug te gaan, hoewel niemand van hen er ook maar aan denkt zelfmoord te plegen: “Ik wilde niet terug, ik heb een week gehuild na deze ervaring. Ik wilde niet in deze wereld leven, nadat ik de andere had gezien. Ik bracht de fantastische gevoelens die ik daar had gehad met me mee; die gevoelens bleven een paar dagen bij me, soms voel ik ze nog.”

Anderen benadrukken het gevoel, dat er een duidelijke lijn was, die scheidde tussen hen en het Licht-wezen, en dat ze duidelijk wisten dat ze bij het overschrijden van deze lijn, niet meer terug zouden kunnen.

Allen getuigden dat vrienden en familieleden die al overleden waren, hen tegemoet kwamen, als het ware om hen te begeleiden, of om ze mee te nemen.

“Dit waren allen mensen die ik tijdens mijn leven kende en waren overleden. Ik zag m’n oma, en een meisje dat ik van school kende; ik zag hun gezicht, en voelde hun aanwezigheid heel dicht bij me. Ze zagen er gelukkig uit, en het hele gebeuren was vreugdevol.”

“Ik zag ze daar allemaal, en ik hoorde een stem [of: geluid] … niet met m’n oren, niet op een gewone zintuiglijke manier, … ik hoorde dat ik terug moest naar m’n lichaam, dat m’n tijd nog niet gekomen was, ik was niet bang, ik keerde gewoon terug,” vertelt een ander.

Allen getuigen van een “groot Licht” waarnaar ze als naar een magneet werden toegetrokken.

“Dit Licht”, vertelt een van hen, “was zo’n fantastische persoonlijkheid, zo warm en goed, dat ik het niet wilde verlaten.”

Dr. Modey benadrukt, dat allen vertellen dat het “Licht-wezen” hen vroeg (d.m.v. overbrengen van gedachten) of ze bereid waren te sterven, en ook wat ze bereikt hadden in hun leven. Het lijkt Dr. Modey dat de vraag niet gesteld werd om het antwoord te weten te komen, immers allen getuigden dat ze het gevoel hadden dat het Licht hen kende en alles over hen wist, maar dat de vraag gesteld werd om het geheugen te activeren, en een panorama van het leven van de overledene op te roepen. Allen zeggen dat de herinneringen van hun leven niet op de gebruikelijke, zintuigelijke manier was, maar een soort film in andere tijds-dimensies. Ze zagen het leven in een flits, maar op chronologische volgorde, en met een wonderbaarlijke helderheid. Sommigen zeiden dat ze het in kleur zagen, of drie-dimensionaal, en zelfs met beweging. Ze voelden ook van elk beeld de bijbehorende gevoelens. Anderen zeggen alles te hebben gezien, van de kleinste, meest onbeduidende details, tot de belangrijkste gebeurtenissen.

Velen vertellen dat hun bevattingsvermogen enorm was. Ze waren in staat enorme hoeveelheden informatie of gedachten die hen overgebracht werden, te zien en te begrijpen.

Twee conclusies trokken allen die op hun leven blikten:

men moet van de medemens houden, en
het is belangrijk te leren, veel te leren.
“Ik had het idee”, zegt een van hen, “dat dit proces van het leren moet doorgaan, en nooit zal stoppen, eeuwig voortduurt.”

Zonder enig verband met het boek van Dr. Modey, steunt de research van Dr. Kubler-Ross zijn bevindingen over dit klinisch overlijden. Zij, als psychiater die tientallen jaren heeft gewerkt met ongeneeslijke zieken,. stelt: “Ik weet, verheven boven elke twijfel, dat er leven is na de dood.” Dr. Kubler-Ross heeft haar in 8 jaar opgebouwde dossiers van getuigen van “teruggekeerden” geopend voor onderzoekers. Zij merkte op dat velen van haar zware patiënten stierven met een vredige uitdrukking op het gelaat, iemand zagen of met iemand spraken. Ze dacht eerst dat het hallucinaties waren, maar het bleek dat de patienten bij kennis waren, en ook haar kenden.

Een vrouw wier dood vastgesteld was, kwam 3 uur later weer tot leven en vertelde gedetailleerd over haar ervaringen gedurende de tijd dat ze zonder bloeddruk, adem of registreerbare hersengolven was. Ze is nog anderhalf jaar in leven gebleven, zonder enige hersenafwijking.

Dr. Kubler-Ross’ dossiers steunen de bevindingen van Dr. Modey. Een van de gevallen was van een jongen die “overleed” door een verkeersongeval: z’n been had hij verloren, maar hij voelde een opperste vredelievendheid, was compleet, met z’n been; hij vertelde details over hoe de politie hem en twee andere verongelukten uit de wrakken haalde.

Een ander interessant geval is van een chemicus, die blind is geworden na een ontploffing in zijn laboratorium, een half jaar voor zijn “dood”: hij vertelde details van alles wat hij “beneden” zag. Ook de getuigenissen over het grote Licht, de familie en vrienden die hen tegemoet komen, komen terug in de dossiers van Dr. Kubler-Ross. Toen een bekende journalist haar vroeg wat volgens haar dit Licht was, zei ze: “Dat Licht is G’d.”

Toen men haar vroeg of er, behalve de getuigenissen, nog een wetenschappelijke steun of uitleg voor het verschijnsel bestaat, antwoordde ze dat ze geen uitleg had voor het feit dat mensen die volgens alle wetenschappelijke definities dood waren, dingen om hen heen in detail konden beschrijven, soms over zaken die gewoonlijk slechts doktoren bekend zijn. “Wat wij vandaag weten, betreft slechts het eerste stadium van wat er in de wereld-van-hierna gebeurt”, zegt zij. “Er zijn nog meer stadia, maar daar zullen wij niets van te weten kunnen komen.” Ze stelt zelfs, dat het kan zijn dat het lijkt op onze opvattingen over “hemel” en “hel”, misschien niet zoals ze in onze jeugd werden beschreven; de hel kan een reflectie van zelfbeschuldiging zijn, over het materiële leven heen, over dingen die gedaan hadden moeten worden en niet zijn gedaan, en het falen lief te hebben, te begrijpen en te leren.

(Opgemerkt zij dat dit artikel geschreven is in 5736 (1976), en genoemde wetenschappers publiceerden kort daarvoor. Soortgelijke getuigenissen zijn sindsdien zeer vaak opgetekend, en verschenen in zowel wetenschappelijke als populaire boeken en media. Bewerker dezes tekent aan dat wanneer hij bij Sjiwwe-bezoek over dit onderwerp spreekt, er vaak iemand invalt en vertelt over een kennis / familielid die dit alles ook heeft meegemaakt.)
Bovengenoemde “teruggekeerden” bevestigen met hun getuigenissen zaken die voor de Joodse gelovigen door de eeuwen heen duidelijk en vanzelfsprekend waren, en in feite wordt voor hen hier niets nieuws vermeld. Alles was bekend aan onze geleerden, en zelfs meer dan door deze “doden” is geopenbaard.

De Joodse visie over het onderzoek – beknopte bespreking
Wij zullen een paar punten aanstippen, slechts over onderwerpen die eerder genoemd zijn:

Het feit dat er een levende ziel in de mens is, de Nisjmat Chaim, en dat G’d die hem heeft ingeblazen, is een basisgeloof zoals beschreven in Bereesjiet/Gen., hoofdstuk 2.
Allen vertelden over een donkere tunnel, waardoor hun ziel ging bij het verlaten van het lichaam. Misschien is deze donkere tunnel te identificeren met wat beschreven staat in de Zohar [op een paar plaatsen, bijv. Wajechie 219 – 250], dat de zielen van de mensen die overgaan van deze wereld naar de volgende, door de Machpela-grot gaan.
Ze zagen een groot en sterk Licht, dat een “wezen” was, overlopend van oneindige liefde. Ook dit wordt uitgelegd door onze geleerden [Midrasj Raba, Naso 14:22], op de pasoek die gezegd is tot Mosje, toen hij vroeg G’d te zien [Sjemot/Ex. 33]: “Want de mens zal mij niet zien en leven”: Tijdens hun leven zien zij Hem niet, maar op het moment van de dood wel, zoals geschreven staat [Tehiliem/Ps. 22:30]: “Voor Hem zullen allen die naar het stof afdalen knielen, en zijn Nefesj leeft niet meer.” Ook in de Zohar [Wajechie 226] wordt uitgelegd dat men op het moment van de dood iets ziet dat men het hele leven niet kan zien. De Zohar voegt toe dat dat de reden is dat men de ogen van de overledene moet sluiten [zoals er staat over Ja’akov, dat Joseef zijn vaders ogen sloot, Bereesjiet/Gen. 46:4], zodat diezelfde ogen, die nu iets heiligs zien, geen ander onheilig beeld zullen opvangen. Hierbij moet opgemerkt worden, dat inderdaad ieders ziel het lichaam pas definitief verlaat na het zien van de Ere van G’d, en dat zijn ziel dan het lichaam verlaat met de sterke wil de Sjechiena te ontvangen (zoals de geïnterviewden zeiden dat het Licht hen aantrok als een magneet). Maar niet iedereen heeft de verdienste dat dit G’ddelijk Licht ook na zijn absolute dood bij hem blijft (want al het genoemde is slechts de eerste fase van de dood), en slechts als hij de verdienste heeft, blijft hij bij dat Licht, en zo niet, dan gaat de Sjechiena heen, en de ziel blijft eenzaam achter [zoals uitgelegd op verschillende plaatsen, bijv. Zohar Metsora 53].
Ze zagen al hun overleden familieleden en vrienden hen tegemoet komen. Ook dit punt is op een groot aantal plaatsen in de Zohar beschreven [bijv. Wajechie 218] dat familie en vrienden de mens tegemoet komen bij het sterven. Als hij de verdienste heeft, doen zij dat met blijde gezichten, en zo niet, treurig en huilend. In de Gemara [Brachot 28b] wordt verteld dat Rabbi Jochanan bij zijn dood zei: “Zet een stoel klaar voor Chizkia, de koning van Jehoeda, die eraan komt”, en Rasji legt uit: “om hem te begeleiden”. Hieruit zien we dat de Groten der aarde het voorrecht hebben dat Groten hen tegemoet komen, om hen te begeleiden naar de Wereld der Waarheid.
Iedereen, zonder uitzondering, was in staat te zien en te horen wat er rond het aardse lichaam dat ze verlaten hadden, gebeurde. Er wordt vertelt in de Gemara [Sjabbat 153a] over Rav, die tot Sjmoe-eel zei [vgl. Rasji]: “Span je in bij de Hespeed [het betreuren van iemands dood] die je voor me houdt, want ik zal daar aanwezig zijn, en horen hoe je je inspant.” en dit is wederom een van de vele voorbeelden die bewijzen dat de mens na zijn dood nog lang voelt wat er met het lichaam gebeurt.
“Ik zag ze [familie en vrienden] daar allemaal, en ik hoorde een stem [of: geluid] … niet met m’n oren, niet op een gewone zintuiglijke manier … ik hoorde dat ik terug moest naar m’n lichaam, dat m’n tijd nog niet gekomen was, ik was niet bang, ik keerde gewoon terug.” Men kan de vraag stellen waarom hij dan “overleed”, voor zijn tijd, en terug moest. Wij komen hier later nog op terug. Terwille van de beknoptheid zullen we hier slechts de bron aanhalen in de Gemara [Chagiga 4b], over de mogelijkheid voortijds te sterven, gebaseerd op de pasoek “er zijn er die sterven zonder Gerecht” [Misjlee 13].
Allen getuigden, dat “de herinneringen aan het leven niet in de normale zintuiglijke vorm was, maar een soort film in andere tijds-dimensies, ze zagen hun leven in flitsen, maar op chronologische volgorde, en met een wonderbaarlijke helderheid.” In de Zohar [Naso 126] wordt uitgelegd, dat alle daden van de mens blijven bestaan, voor de mens verschijnen, en hem niet verlaten tot hij verantwoording over hen heeft afgelegd. (Het zou interessant zijn te weten hoe deze “overledenen” zich voelden bij het zien van hun niet-goede daden. Wij komen hier nog op terug.)
Ze waren in staat enorme hoeveelheden informatie of gedachten die hen overgebracht werden, te zien en te begrijpen. Op de enorme intellectuele mogelijkheden in de Olam Haba wezen Chazal [Psachiem 50a]: Een belangrijk licht [zonnelicht op het midden van de dag] in deze wereld is als bevroren in de toekomstige wereld en zij bedoelen, dat iets dat in de Olam Haze (huidige wereld) moeilijk te begrijpen is, eenvoudig is in de Olam Haba. Dit is niet zo moeilijk te begrijpen, immers de ziel is bevrijd van haar lichamelijke beperkingen. (Op deze manier valt ook te begrijpen hoe Mosje op de Sinai gedurende 40 dagen enerzijds niet hoefde te eten of drinken [Dewariem/Deut. 9:9], en anderzijds de hele Tora kon leren, incluis alle details van de Mondelinge Leer. Immers, Mosje verkeerde die 40 dagen in een meer geestelijk dan lichamelijk bestaan.)
Twee conclusies trokken dezen, die hun leven “aanschouwden”: men moet van de medemens houden, en veel, heel veel leren. Ook dit staat daar [Psachiem 50a] uitgelegd, op de achtergrond van een interessant verhaal over een “klinische dood” die plaatsvond in de tijd van de Amoraiem, en het verslag van de teruggekeerde: Rav Joseef de zoon van Rav Jehoshoe’a ben Levi werd ziek en stierf. Toen hij terugkeerde, vroeg zijn vader hem wat hij daar gezien had … Ik hoorde er zeggen: gelukkig is hij die hier komt met zijn verworven kennis paraat. Ook stellen Chazal [Baba Batra 10a]: Geleerden die de slaap uit hun ogen weren in deze wereld, worden door G’d in de toekomstige wereld met Zijn Sjechiena verzadigd.
Het zij hier opgemerkt, dat al hetgeen hierboven beschreven staat, slechts handelt over datgene dat door de geïnterviewden gemeld is. Maar onze geleerden geven een exacte en gedetailleerde beschrijving van wat er met de ziel gebeurt, vanaf 30 dagen voor het overlijden, tot het einde van de verantwoording over de daden.

In het licht van al het bovenstaande, hoe gelijk had Dr. Kubler-Ross, toen ze zei: “alles wat we vandaag weten is slechts een stap van het leven na dit leven. Er zijn meer fasen, waarover wij niets te weten kunnen komen. Het kan zijn dat die fasen lijken op wat wij ons voorstellen over het paradijs en de hel.” Nee, de “hemel” en “hel” lijken niets op wat wij ons daarvan voorstellen. De Rambam beschrijft [zie o.a. verklaring op de Misjna, inleiding op het tiende hoofdstuk van Sanhedrin]: Zoals een blinde geen kleuren kan onderscheiden, en een dove geen geluiden, zo kan een lichaam geen begrip hebben van het eeuwige geestelijke genot in de Olam Haba. Alle beschrijvingen zouden in termen ontleend aan het stoffelijke zijn. Dit genot lijkt in niets op genot dat op materiële wijze wordt verkregen. Het karakter van dat geestelijke genot is: kennis en begrip van het G’ddelijke. Dit genot valt niet te delen of te beschrijven, en is met niets in deze wereld te vergelijken. Hooguit kan het benaderd worden met de manier waarop deze eeuwige opperste vreugde wordt beschreven: “Hoe groot is Uw goedheid, die voor Uw dienaren apart wordt gehouden” [Tehiliem/Ps. 31:20].

Wel had Dr. Kubler-Ross gelijk toen ze zei: “De hel kan een reflectie van zelfbeschuldiging zijn, over het materiële leven heen, over dingen die gedaan hadden moeten worden en niet zijn gedaan, en het falen lief te hebben, te begrijpen en te leren.” Ongeveer op dezelfde wijze zijn de straffen in Gehinom beschreven in onze religieusfilosofische literatuur. De zelfbeschuldigingen zijn een hoofdstuk van veel lijden, die een symbolische uitdrukking hebben gevonden in het vuur van de hel.

Hopelijk zullen de resultaten van deze onderzoeken – door doktoren en psychiaters, die de processen van de ziel op de drempel van de dood beschreven op dezelfde wijze als Chazal dat hebben gedaan – de twijfelaars doen geloven in deze en ook in de andere woorden van Chazal, over wat er na de definitieve dood gebeurt. Want, de teruggekeerden getuigden van hun gevoel dat dit slechts het begin van het scheiden van ziel en lichaam is, en dat er een duidelijke lijn was tussen hen en het “Licht-wezen”, en dat ze goed begrepen dat ze als ze deze grens zouden overschrijden, niet meer terug zouden kunnen. Daar, aan de andere kant van die lijn, is de definitieve lichamelijke dood, en het begin van het eeuwige leven.

De levende ziel
Het complex van een mensenleven bestaat uit drie stadia:

Voor de geboorte, slechts Nesjama;
Tussen geboorte (contact Nesjama – lichaam) en sterven (scheiding Nesjama – lichaam);
Na dit scheiden, wederom slechts Nesjama.
(Opvallend is dat Chazal soms niet spreken over “doodgaan” maar over “de ziel die het lichaam verlaat”.)

Voor nabestaanden kan het een grote troost zijn te weten dat de geliefde blijft voortbestaan, blijft voortleven, zij het in een andere vorm dan het ons bekende lichaam. Dit voortbestaan van de Nesjama kan – en behoort – een springplank te zijn voor de nabestaanden om extra te werken aan de zielenrust (“Iloej Nesjama”) van de geliefde overledene. Deze zielenrust wordt verkregen door o.m. een Nesjama-licht aan te steken, Kadiesj-zeggen, Tsedaka en Chesed, Tora leren (in het bijzonder Misjna) en veel Mitswot doen. De overledene zelf kan dat niet doen [zoals later wordt uitgelegd], hij is ten deze afhankelijk van familie en anderen die nog in de Olam Haze zijn. Dit onderwerp van Iloej Nesjama is erg belangrijk en tevens troostgevend, maar valt buiten het kader van dit artikel.

In feite vindt er dagelijks een mini-scheiding van Nesjama en lichaam plaats: Deze stap wordt een-zestigste (1/60) van de dood genoemd, en een droom een-zestigste van een profetie [Gemara Brachot 57a]. De Nesjama ondergaat in de nacht enige “terugkeer”. En daarom spreken we G’d in het begin van het dagelijkse ochtendgebed aan als “Die Nesjamot doet terugkeren naar dode lichamen”.

(Nu komt een lange verhandeling over de verschillende delen van de ziel, over de Tchi’at hametiem, en vragen daaromtrent. Dit is niet ons hoofdonderwerp, en bij de vertaling slaan wij deze delen over.)

De grot Machpela
Alle overledenen vertelden over een donkere tunnel, waardoorheen hun ziel ging na de uittreding uit het lichaam. Als volgt staat uitgelegd in de Zohar [Lech Lecha 81]: Als de ziel de Olam Haze verlaat, gaat zij de Machpela-grot binnen, want daar is de Poort naar Gan Eden; zij ontmoet Adam en de aartsvaderen. Verder staat er [Bereesjiet/Gen. 57] over deze ontmoeting met Adam: Geen mens verlaat deze wereld voor Adam gezien te hebben. Adam vraagt hem waarom hij gestorven is, en hij zegt: “door jou verdwijn ik van de wereld” [zie Bereesjiet/Gen. 3:22]. Adam: “Ik heb eenmaal gezondigd en ben daarvoor gestraft, zie hoeveel jij gezondigd hebt, hoeveel Mitswot van de Schepper je hebt overtreden, enz”. Deze discussie tussen Adam en de zielen staat ook vermeld in Midrasj Raba [Choekat 19:18]. Ook op vele andere plaatsen in de Zohar wordt verhaald over het verlaten van de zielen van deze wereld via de grot Machpela, en misschien is de “donkere tunnel” die de geïnterviewden vermeldden met de Machpela te vergelijken.

Alle overledenen vertelden over een donkere tunnel, waardoorheen hun ziel ging na de uittreding uit het lichaam. Als volgt staat uitgelegd in de Zohar [Lech Lecha 81]: Als de ziel de Olam Haze verlaat, gaat zij de Machpela-grot binnen, want daar is de Poort naar Gan Eden; zij ontmoet Adam en de aartsvaderen. Verder staat er [Bereesjiet/Gen. 57] over deze ontmoeting met Adam: Geen mens verlaat deze wereld voor Adam gezien te hebben. Adam vraagt hem waarom hij gestorven is, en hij zegt: “door jou verdwijn ik van de wereld” [zie Bereesjiet/Gen. 3:22]. Adam: “Ik heb eenmaal gezondigd en ben daarvoor gestraft, zie hoeveel jij gezondigd hebt, hoeveel Mitswot van de Schepper je hebt overtreden, enz”. Deze discussie tussen Adam en de zielen staat ook vermeld in Midrasj Raba [Choekat 19:18]. Ook op vele andere plaatsen in de Zohar wordt verhaald over het verlaten van de zielen van deze wereld via de grot Machpela, en misschien is de “donkere tunnel” die de geïnterviewden vermeldden met de Machpela te vergelijken.

Een groot Licht
Alle teruggekeerden beschreven “dat ze een groot Licht hadden gezien, dat een “wezen” was, overlopend van oneindige liefde”. Een van hen vertelde het als volgt: “Ik zag een Licht, in het begin flauw, maar het werd sterker. Het was een enorm licht, moeilijk te beschrijven, alles-omvattend, maar het verblindde me niet en ik kon de operatiekamer blijven zien terwijl het grote Licht op mij was, of, juister, terwijl ik in dat Licht was.”

G’d wordt beschreven als een niet-verterend-vuur. Zo openbaarde Hij zich voor het eerst aan Mosje: “Een Engel G’ds werd hem zichtbaar in een vlammend doornbos. Hij keek, en zie, het bosje brandt en werd niet verteerd” [Sjemot/Ex. 3:2]. Zo ook openbaarde Hij zich aan het Joodse Volk op Sinai, in een vuur [Sjemot 19:18]. En de Zohar [Bereesjiet/Gen. 51] vervolgt: Alhoewel vuur verteert, is het Joodse Volk met G’d verbonden, en blijven ze bestaan [zonder te verteren], zoals er geschreven staat: “En jullie, die verbonden zijn met de Eeuwige jullie G’d, leven vandaag allen” [Dewariem/Deut. 4:4].

Volgens de getuigenissen van de teruggekeerden hebben de zielen op het moment van het verlaten van het lichaam de verdienste om het Licht van G’d te aanschouwen.

Resja’iem [slechteriken] bij de Sjechiena
Rabbi Dosa zegt: er staat geschreven: “Want een mens zal Mij niet zien en blijven leven”; bij het leven zien zij Hem niet, maar bij het sterven wel, en zo ook staat er [Tehiliem 22:30]: “voor Hem zullen allen die in het stof afgedaald zijn knielen, en zijn Nefesj leeft niet meer” [Midrasj Raba, Naso 14:22].

De bedoeling van Chazal is duidelijk: Als er geen enkele mogelijkheid is dat een mens in zijn lichamelijke bestaan G’d kan aanschouwen, had de Tora niet hoeven stellen: “Want de mens zal mij niet zien en in leven blijven”, en daaruit blijkt dat zij Hem bij hun dood wel kunnen aanschouwen, en ziet men de aanblik van G’ds Eer. En ook de slechtaards zien G’ds Eer bij hun dood, want er staat dat de “in het stof neergedaalden” voor Hem zullen knielen, en dat is een uitdrukking voor slechtaards. Nadat hij de verdienste heeft gehad om Zijn Eer te zien, en hij als een “in het stof afgedaalde” is, zal zijn nefesj niet meer leven. En ook in de Zohar [Wajechi 226] staat uitgelegd: op het moment dat de mens deze wereld verlaat zien zijn ogen wat zij zien, want er staat,”Want de mens zal Mij niet zien en in leven blijven”, maar met hun dood zien zij Mij, en zijn [stoffelijke] ogen openen zich wegens de aanblik, en hen die hem omringen moeten zijn ogen sluiten, zodat die ogen, die net een heilig schouwspel zagen, niet iets anders zullen aanschouwen.

Waarom hebben ook slechtaards de verdienste dit Licht te zien? Uit een aantal plaatsen in de Zohar blijkt dat de scheiding tussen lichaam en ziel zo moeilijk is, dat dit niet mogelijk zou zijn zonder dat licht, en zo staat er [Kdosjim 88]: en voor de ziel is er niets zwaarder dan haar scheiden van het lichaam, en een mens sterft niet voordat hij de Sjechiena heeft gezien; en wegens de grote wellust naar dit beeld, gaat de ziel uit, om de Sjechiena te ontvangen (precies als de getuigenissen, dat ze “als naar een magneet werden toegetrokken”).

Aldus is het begrijpelijk waarom ook slechtaards de verdienste hebben dit Licht te zien. Maar: er is een groot verschil tussen de Tsadiekim en de Resja’iem: hoewel een ieder dit Licht aanschouwt bij het sterven, heeft niet een ieder de verdienste ook bij dit Licht te blijven na de volledige dood. Want het moet absoluut duidelijk zijn dat deze teruggekeerden wel “dood” waren, maar dat zij slechts de eerste fase van het sterven hebben meegemaakt, zoals zij zelf getuigden: “als was er een duidelijke lijn tussen hen en het wezen van Licht, en dat zij duidelijk wisten dat als zij die lijn zouden overschreiden, ze niet meer terug zouden keren.” Een wetenschappelijke verklaring van wat er na die lijn gebeurt hebben we niet, maar de Kabbalageleerden, met de G’ddelijke Wijsheid in hen, zeggen [Metsora 53]:

op het moment dat de tijd is gekomen deze wereld te verlaten, treedt de ziel uit het lichaam, en de Sjechiena openbaart zich aan haar. De ziel, uit blijdschap en uit liefde voor de Sjechiena, treedt haar, het lichaam uit, tegemoet. Als de ziel het waard is wordt zij met de Sjechiena verbonden, en zo niet dan verdwijnt de Sjechiena en de ziel blijft alleen achter, treurend over de scheiding tussen haar en het lichaam.

De visie van een embryo
Regelmatig horen we bij nabestaanden een verwijt als “hij heeft ons in de steek gelaten”. Alsof de overledene schuldig is aan z’n overlijden. Echter, we zagen dat de Nesjama naar het Lichtwezen wordt toegetrokken als metaal naar een magneet. Is het metaal daar schuldig aan? Natuurlijk niet. Zo ook is de Nesjama niet schuldig als ze naar het Lichtwezen wordt toe gezogen, en in blijdschap haar oorspronkelijke Houwplaats tegemoet gaat.

Laten we het vergelijken met een andere overgang van Leven naar Leven: Een embryo dat na 9 maanden wordt geboren. Het embryo wordt uitgedreven – of het wil of niet – en wordt gedwongen deel te nemen aan dat andere leven. Er is een interessant stukje Gemara [Nida 30b] over de embryonale fase. We citeren hier enige fragmenten: Zijn mond is gesloten en zijn navelstreng open. Met de geboorte opent zich het geslotene en sluit zich het geopende, want anders kan hij niet leven. Een licht [Nesjama] is bij zijn hoofd, en z’n Nesjama schouwt van het ene einde van de wereld tot het andere einde; net zoals iemand hier slaapt en in de droom een ver land kan zien. En deze dagen [de embryonale fase] is de mooiste tijd van z’n leven. De hele Tora wordt hem onderwezen. Met de geboorte komt er een engel, tikt hem op z’n mond, en hij vergeet de hele Tora. En hij treedt de baarmoeder niet uit tot hij de Eed heeft afgelegd. En wat is die Eed die hem wordt voorgelegd? Wees een Tsadiek en wees niet een Rasja. Weet dat G’d rein is en Zijn dienaren rein zijn, en de jou gegeven Nesjama rein is. Als je haar in reinheid bewaart is dat goed, en zo niet dan neem Ik haar weer terug. Net zoals de teruggekeerden, kort nadat ze “overleden” waren, nog steeds het lichaam konden zien, zo ook is het embryo kort na z’n “dood” (geboorte) nog even verbonden met z’n vorige leven (navelstreng). Kan het embryo van dat andere leven zich een voorstelling maken? Kan hij begrijpen dat er een wereld bestaat die groter is dan een kwart kubieke meter? Kan hij begrijpen dat hij “zonder” voedsel en zuurstof (navelstreng) verder moet? Heeft hij er, op het moment dat hij als embryo “dood” gaat, begrip voor dat zijn familie hem vreugdevol tegemoet komt? Waarschijnlijk zal de embryo heel bang zijn voor zijn “dood”, daar “buiten in de kou”, daar aan de andere kant van “die donkere tunnel”. Ook hier – en dat begrijpen we volkomen – gaat het om de overgang van een beperkte vorm van leven naar een veel rijkere vorm. Geen mens ter wereld heeft deze overgang overgeslagen. En geen mens ter wereld zal die andere overgang overslaan.

De begeleiding door de familieleden
“Zij zagen eerder gestorven familie en vrienden hen tegemoet komen”. Zo staat er uitgelegd in de Zohar [Wajechi 217-218]: Als de tijd voor het verdwijnen uit de Olam Haze is aangebroken, wordt dat 30 dagen lang verkondigd … elke nacht van die dertig dagen treedt zijn ziel uit haar lichaam en ziet haar plaats in de Olam Haba. De mens voelt daar niets van en heeft zijn ziel niet in zijn macht …, en er wordt verteld over Rabbi Jitschak dat hij kort voor zijn dood zeer verdrietig was en mensen in zijn naaste omgeving gebood hoe hem te behandelen na zijn dood. Toen men hem de reden hiervan vroeg zei hij: “mijn ziel gaat elke nacht uit, en de dromen zijn mij niet helder meer als voorheen.” (Blijkbaar merkte Rabbi Jitschak dingen die anderen niet opmerken). Zij kwamen bij Rabbi Sjim’on … [en hij zei] “vraag Rabbi Jitschak of hij een beeld van zijn vader heeft gezien of niet, want zo hebben wij geleerd [door overlevering doorgekregen]: “als de mens deze wereld verlaat, zijn zijn vader en familie bij hem, en hij ziet en herkent hen, en allen die hem na waren tijdens hun leven in de Olam Haze zijn bijeen, zijn met hem, en gaan mee met zijn ziel totdat zij bij de plaats is aangekomen, enz …”

Verder staat er verteld over het moment van overlijden van Aartsvader Ja’akov [Wajechi 235 einde blad 1]: sinds de Schepping is er niet zo’n volmaakt bed geweest als dat van Ja’akov toen hij de wereld verliet: Awraham aan zijn rechterzijde, Jitschak aan zijn linkerzijde, Ja’akov ligt tussen hen in en de Sjechiena voor hem enz.

Verder staat in de Zohar [begin Idra Zoetra, Haazinoe 288] dat op de dag dat Rabbi Sjim’on bar Jochai overleed … hij zei: “zie Rav Hamemoene Sava is hier, en 70 Tsadiekiem om hem heen”. En de Chida schrijft [Sja’ar Hagilgoelim] dat Rav Hamemoene een vonk was van Mosje Rabeenoe, en Rabbi Sjim’on bar Jochai was als Mosje Rabeenoe, voor de tweede keer. Daarom (zo legt de Chida uit) kwam Rav Hamemoene en zijn Gerechtshof om Rabbi Sjim’on bar Jochai te begeleiden naar zijn eeuwige verblijfplaats.

En hieruit bliijkt dat bij gewone mensen de familieleden de overledene komen begeleiden, maar de volmaakte Tsadiekim hebben het voorrecht dat zielen van de Groten der aarde, waarvan de houwplaats van hun ziel gemeenschappelijk is met die van hen, hen tegemoet komen. En er staat verteld [Brachot 28b], dat Rabbi Jochanan, toen hij stierf, tot de hem omringenden zei: “zet een stoel klaar voor koning Chizkia die eraan komt”, en volgens Rasji “om hem te begeleiden”.

Zo ook wordt verhaald [Jeroesjalmi slot Sota] toen Rabbi El’azar [de leerling van Rabbi Jochanan ben Zakai] stierf, zei hij een stoel klaar te zetten voor Rabbi Jochanan ben Zakai die eraan komt, zoals hij dat zelf had gezegd over Chizkia, de koning van Jehoeda.

Sterven met vreugde
We zullen nog een detail toevoegen, dat uitgelegd staat in de Zohar [Wajechi 218]: op het moment dat de mens sterft, krijgt hij de toestemming om te zien, en ziet hij familie en vrienden uit de Olam Haba, en hij herkent ze, allen zien er uit zoals ze er uit zagen in de Olam Haze. Als deze mens vrij [van straf] is, is een ieder verheugd en zegenen ze hem, indien hij schuldig is, komen slechts de slechtaards die hun straf in Gehenom ondergaan hem tegemoet en wenen en klagen, en zo ook hij zelf, enz.

Zo begrijpen wij de observatie van Dr. Kubler-Ross dat velen van haar ernstig zieke patienten “vaak stierven met een opgeluchte uitdrukking op het gezicht. Velen van hen praatten met iemand, of zagen iemand op het moment dat ze stierven”. Zo kunnen wij tevens de uitspraak van Chazal [Ketoebot 103b] begrijpen: Stierf hij met “vreugde”, dat is een goed teken voor hem. Stierf hij met gehuil, dat is een slecht teken voor hem (zie ter plekke, want er is een mogelijkheid het citaat anders op te vatten, maar dat is niet ons huidige onderwerp). Als de mens sterft met gehuil, is dat omdat hij zijn familie die hem tegemoet komt ziet huilen. In ieder geval, degenen die bij stervenden aanwezig zijn kunnen getuigen dat ze op het moment van het sterven namen noemen, of onbegrijpelijke dingen murmelen.

Ik ga op reis maar neem niet mee
Het sterven kunnen we proberen ons voor te stellen als iemand die een lange reis maakt. Natuurlijk is het afscheid moeilijk, maar niet voor eeuwig. We gaan ervan uit dat de reizende z’n reis goed heeft voorbereid, de plaats van verblijf kent , etc. We zullen hopen en dawwenen dat hij een goede reis en goed verblijf zal hebben. De familie wuift hem na, wetende dat er een dag van hereniging komt.

(En eens vertelde iemand mij, dat zij aan het sterfbed van haar vader stond, en dat bij het sterven, haar vaders gelaat plotseling oplichtte en dat hij de naam van zijn oudste broer noemde, en zei: “Ploni, goed dat je gekomen bent; kijk, ik ga met je mee.” En toen antwoordde ik haar dat het zonder twijfel een goed teken is dat zijn gezicht oplichtte op het moment dat hij de naam van zijn broer uitsprak, omdat hij zeker had gezien dat hij hem in vreugde tegemoet kwam en begeleiden.)

De ziel treurt over de verbrokkeling van het lichaam
“Allen, zonder uitzondering, waren in staat te zien en te horen wat er rond het lichaam, dat ze beneden hadden achtergelaten, gebeurde.” Er is in de literatuur van onze Geleerden veel gezegd over het weten van de ziel inzake wat er met het lichaam gebeurt. We beginnen met de woorden van Rav, Gericht aan Rav Sjmoeël bar Sjilat: “”Verwarm je” bij het houden van je Hespeed over mij, want ik ben daar aanwezig”, en Rasji legt uit: “Span je in bij het houden van een Hespeed voor mij, zodat de omstanders aangedaan zullen zijn, hun barmhartigheid de overhand zal nemen en ze zullen huilen, want ik zal daar aanwezig zijn tijdens de Hespeed en ik zal horen hoe je je inspant” [Sjabbat 153a].

Er bestaat een meningsverschil tussen de geleerden over de mate waarin de ziel weet heeft van wat er over haar gezegd wordt [Sjabbat 152b]: Alles wat in bijzijn van de dode wordt gezegd weet de dode, totdat het graf dicht is … en er zijn geleerden die stellen: totdat het lichaam ontbonden is. Dit betreft het horen, maar wat betreft het voelen (weten) van de ziel wat er met het lichaam gaande is, dit weten gaat veel langer door. En zo staat uitgelegd [Sjabbat 152a]: Rabbi Jitschak zei: “de wormen zijn voor een dode als een naald voor een levende” en de bedoeling is hier niet een fysiek gevoel (want het is duidelijk dat de dode geen enkel lichamelijk gevoel heeft, want zo zeiden Chazal [Sjabbat 13b]: “de dode voelt zelfs een priem niet”), maar de bedoeling van Rabbi Jitschak is dat de ziel de schande van het lichaam in zijn ontreddering voelt. En zo legt de Tosfot JomTov de woorden uit Pirkee Awot [2:7] uit: “hoe meer vlees hoe meer wormen” – deze woorden gaan over de ziel van de overledene, die de ontleding van het lichaam ziet. En zo staat er geschreven: “maar zijn vlees doet hem pijn, en zijn ziel treurt over hem” [Iyov/Job 14], dat zijn ziel treurt over die pijn, daar zij het lichaam waarin zij was ziet en herkent. En hij voegt toe, later zag ik in het boek Kolbo Hilchot Aweel, dat de reden van het begraven is, dat het ondraaglijk is voor de ziel om het lichaam in zijn schande te zien, als het zonder begrafenis ergens wordt neergelegd en hij vermeldt een responsum van de Rasjba [nr. 369] waar deze gevraagd werd inzake een geval dat iemand voor zijn dood had gezegd bij zijn ouders’ graf bij gegraven te willen worden. Door omstandigheden gedwongen werd de dode ergens anders begraven. Mag er in onderhavig geval kalk op de dode gegooid worden zodat het lichaam sneller ontleed zal worden, teneinde het over te brengen naar het ouders’ graf? De achtergrond van deze vraag is of deze handelingen de dode lijden of schande toebrengen (en dan is het uiteraard verboden aldus te handelen), of dat misschien niet het geval is (en dan zou het toegestaan zijn). De Rasjba antwoordde als volgt: Alles wat gedaan kan worden om zijn lichaam sneller te laten ontbinden teneinde hem daarna naar het graf over te brengen waar hij begraven had willen worden is toegestaan, en hier is geen sprake van lijden of schande toebrengen, want de dode voelt nog geen priem en dus zeker geen kalk.

En de bedoeling van zijn woorden is, dat al dit wordt gedaan teneinde hem zielenrust te doen toekomen (d.m.v. hem naar het ouders’ graf over te brengen, zoals hij voor zijn dood bevolen had), omdat “het aangenaam is voor de mens bij zijn voorouders te rusten” [zoals verklaard in de Talmoed Jeroesjalmi Mo’ed Katan 2:4, en zie Jore De’a 363]. En hieruit kunnen we leren dat als er dingen met het lichaam zouden zijn gebeurd die hij niet had gewild, hem dat zou doen lijden. En wegens dit alles bestaat de plicht respectvol met de lichamen van de overledenen om te gaan, omdat zijn ziel bevreesd is voor het respect voor dat lichaam dat haar tijdens het leven tot woning is geweest. Verder noemen Chazal [Sjabbat idem] over het vervolg van het contact tussen lichaam en ziel:

Gedurende twaalf maanden bestaat het lichaam en de ziel stijgt op en daalt neer; na twaalf maanden is het lichaam vergaan en de ziel stijgt op en daalt niet meer neer.

Sjiwwe-zitten
En de woorden van de Kabbalageleerden zijn te uitgebreid om zelfs maar voor een klein deel te citeren [zie bijv. Teroema 141], en we zullen slechts een citaat geven: Rabbi Jehoeda zei: “Gedurende de zeven treurdagen gaat de ziel van het graf naar het huis, en van het huis naar het graf, en treurt over het lichaam, zoals er staat: “maar zijn vlees doet hem pijn, en zijn ziel treurt over hem” [Iyov/Job 14], gaat naar zijn huis, ziet allen treurig, en treurt” [Wajechi 218-219]. Op deze plaats hebben de Kabbalageleerden ons het geheim van het sjiwwe-zitten geopenbaard, nl. dat tijdens die week de ziel het huis en het graf bezoekt, de verbrokkeling van het lichaam ziet, terugkeert naar huis, en deelneemt aan het treuren, samen met de aanwezigen, en zij rouwt over de schande van het lichaam en zijn ontreddering. En nu kunnen we de Halacha op dezelfde plaats in de Gemara begrijpen: een dode die geen treurende nalaat, [in dat geval] moeten er tien mensen bijeenkomen en in zijn woonplaats sjiwwe zitten. En ter plekke verhaalt de Gemara over de woonplaats van Rabbi Jehoeda, dat er iemand overleed, en dat er geen Aweliem waren, en dat Rabbi Jehoeda alle zeven dagen van de sjiwwe tien mensen verzamelde en op zijn [van de overledene] plaats zaten. Na die zeven dagen verscheen de overledene aan Rabbi Jehoeda in een droom, en zei: “Moge jouw ziel [in de toekomst] rusten zoals jij mijn ziel rust hebt bezorgd.”

We zien dus dat het treuren door de familie voor de Nesjama van de overledene van groot belang is, want ook de Nesjama heeft troost nodig over de schande en het verliezen van het lichaam. Op grond hiervan is ons duidelijk wat de Rambam [Hilchot Aweliem 14:7] heeft gepaskend: Het lijkt mij dat het troosten van de Aweliem voorgaat, voor het bezoeken van de zieken, omdat het troosten van Aweliem Chesed is met de levenden en met de doden. Voor deze Halacha is geen bron (in Gemara e.d.) te vinden, en ” dit is de Rambams persoonlijke redenering en daarom schreef hij: het lijkt mij” [zo schrijft de Migdal Oz].

En hieruit leren we dat een Awel (of een ander) die het de troostenden belet bij Aweliem te komen, dit in tegenstrijd met de Halacha doet. Want zo de Awel al bij machte zou zijn zichzelf troost te ontzeggen, mag hij de troost die de dode zelf toekomt, hem niet ontzeggen. Het vaak voorkomende “geen bezoek” is wreed. Integendeel, bezoek de Aweliem.

Experimenten op overledenen
We hebben al lang gesproken over de band tussen het lichaam en de ziel na de dood, en zelfs nu hebben we nog geen druppel van de zee van bronnen die over dit belangrijke onderwerp bestaan behandeld, maar uit al het bovenstaande valt veel te leren over de Joodse traditie inzake haar verbod op experimenten op het lichaam (behalve al het andere leed dat over dit onderwerp gezegd is): hoe groot is het leed van de ziel die ziet dat een van zijn lichaamsdelen achteloos ergens neergegooid is, en temeer als de ziel ziet dat dit lichaam, dat hem als tehuis is geweest gedurende het hele leven, ergens oneervol, na het uit elkaar halen ervan, is neergelegd.

Waarom “sterven” sommigen voor hun tijd, en keren terug?
Velen die het bovenstaande hebben gelezen, stelden de volgende brandende vraag: Een deel van de terugkerenden keerde uit vrije wil terug, een deel was gedwongen terug te keren, naar zij vertellen. Anderen zeiden dat “de liefde, de sterke wil en het gebed van anderen hen deden terugkeren”. Er blijkt dus, dat sommigen doodgingen voor hun tijd. Waarom? En kunnen we hieruit concluderen dat er mensen zijn die voor hun tijd sterven zonder terug te keren? Waarom gebeurt dit?

De vraagstellers hebben volledig gelijk. De geïnterviewden “stierven” voor hun tijd; en inderdaad, bij wie geen wonder geschiedt, sterft volledig en keert niet terug. En zo staat er in Misjlee [hoofdstuk 13]: “Er komen er om zonder Gerecht.” En in de Gemara wordt verteld [Ta’aniet 4]: dat Rav Joseef, toen hij bij deze pasoek kwam, huilde: is er dan iemand die voor zijn tijd gaat? En de Gemara antwoordt dat dat inderdaad het geval is: Er zijn er die van deze wereld verdwijnen voordat hun tijd gekomen is, wegens vreemde omstandigheden, slechte decreten en slecht mazal. Inmiddels hebben we gezien dat het verdriet van overlijden meer de familie betreft dan de Nesjama van de overledene, die de Sjechiena in blijdschap tegemoet treedt. Uit hetzelfde stuk Gemara valt ook te leren dat er mogelijkheid van “terugkeren” is, direct nadat de Mal’ach hamawet de ziel heeft genomen [zie daar uitgebreid de Gemara], hetgeen dus het geval is bij klinische dood. (Er zijn meer gevallen van “omkomen zonder Gerecht”, zie Bereesjit Raba 49:15.)

Over dit onderwerp staat tevens verklaard in de Zohar [bijvoegsel op Wajikra 304 en Zohar Chadasj Balak 66], op grond van de pasoek [Jesjaja 43] “via de Mij dierbaren word Ik geëerd, Ik houd van hem, en Ik zet een ander in zijn plaats.” We zien in de Gemara [Ketoebot 62b], dat d.m.v. de kracht van Tefilla van anderen, de ziel van een mens na zijn dood terug kan keren naar zijn lichaam; er wordt verteld: Rabbi Chanina ben Chachinai ging 13 jaar weg om Tora te leren. Toen hij plotseling thuiskwam en zijn vrouw hem zag, verliet haar ziel haar. Toen bad hij: “Heer der wereld, is dit het loon voor deze arme vrouw?” Hij smeekte om barmhartigheid, en ze kwam tot leven.

Er is veel te zeggen over dit onderwerp, maar we zullen wederom volstaan met slechts een citaat van de Kabbalageleerden, waar veel uit geleerd kan worden. [Zohar Balak 204-206; hier is een lange verhandeling, betreffende verschillende redenen van sterven, Recht of Barmhartigheid. en wanneer Tefilla kan helpen].

Het is interessant hier wat van te bespreken:

Gilgoel Nesjamot
De grote Kabbalageleerde Ari (16e eeuw) zag dat de moeilijke vragen over de dood sommige mensen helemaal kunnen ontsporen. Daarom heeft hij een tipje van de sluier opgelicht, en een van de geheimen van de Kabbala geopenbaard: Gilgoel Nesjamot. Dat houdt in dat een Nesjama meermalen op aarde, in verschillende lichamen, kan komen (reïncarnatie). Dit om een bepaalde Tikoen (loutering) te ondergaan.

Stel iemand heeft in deze wereld geleefd en sterft. Bij het Hemelse Gerechtshof worden z’n Mitswot en Awerot onder de loep genomen, en de beslissing is als volgt: Je hebt veel goede daden op je naam, en je kan eeuwig van Gan Eden genieten. EEUWIG. Niet zomaar tienduizend of miljoen jaar, nee, eeuwig! Maar helaas gaat dat niet door, want er ontbreken je daartoe 18 Mitswot. Ben je bereid, als Nesjama, nog een keer naar die materiële wereld terug te gaan, je 18 Mitswot te vervullen, en daarna terug te keren, naar je eeuwige deel? De Nesjama in kwestie hoeft niet lang na te denken of ze dit aanbod van Tikoen zal aannemen. Zodra ze toestemming krijgt, en een te bevruchten eicel toegewezen krijgt, keert ze terug (“Gilgoel”), doet haar 18 Mitswot, en sterft daarna vroegtijdig, om te genieten van haar eeuwige leven in Gan Eden. De familie blijft achter, treurend, niet begrijpend waarom dit kind zo vroeg, zonder Awerot en “zonder Gerecht”, gestorven is.

Begrijpen wij wat “eeuwig” of “eeuwig geestelijk genot” betekent? Stel we staan aan het strand. We nemen ALLE zandkorrels van het hele strand en stoppen ze in een koker die tot de hemel reikt. Aan de onderkant van die trechter maken we een smalle opening, die maar 1 korreltje zand doorlaat – per miljard jaar. Hoe lang duurt het tot alle korrels gepasseerd zijn? En dit is nog geen echte voorstelling van “eeuwig”. Zijn we bereid voor eeuwig genot wat moeite of pijn te trotseren…?

Gehandicapte kinderen
Hoewel het onderwerp van geestelijk of lichamelijk gehandicapte kinderen buiten het bereik van ons artikel ligt, willen we hier een enkele opmerking maken. Als we het onderwerp van Gilgoel Nesjamot hebben begrepen, begrijpen we ook iets beter waarom G’d soms gehandicapte kinderen op de wereld brengt. Mogelijk moeten deze Nesjamot een speciale Tikoen ondergaan, wegens hun verre verleden. Hun handicap weerhoudt hen ervan veel Awerot te doen, zodat de Tikoen vlekkeloos kan verlopen.

Gezegend zij die ouders, die hun gehandicapt kind met geduld en liefde over de drempel van Gan Eden helpen. (Men zie over dit onderwerp o.m. het boek Lekach Tov, Pirkee Nechama We-idoed.)

Spreken door middel van het overbrengen van gedachten
We zullen nog een ander belangrijk punt aanstippen, waarover door deze teruggekeerden is verteld: allen vertelden dat dit Licht-wezen hen vroeg (d.m.v. het overbrengen van gedachten) of zij bereid waren te sterven, en ook wat ze gedaan en volbracht hadden tijdens hun leven. Zonder twijfel is dit het begin van de verantwoording die de mens geeft over zijn daden, al onmiddelijk na scheiding van lichaam en ziel, nog voor de volledige dood. (En dit is niet de verantwoording en straf van na de volledige dood.) Dit onderwerp zal later uitgebreid behandeld worden, maar hier willen we slechts een punt uitleggen, iets dat ook door hen benadrukt werd: de ziel bevat en begrijpt juist d.m.v. het overbrengen van gedachten: Immers, G’d – de Bron waar de ziel van gehouwen is, G’d heeft haar geschapen en gemaakt (“en Hij blies hem Nisjmat Chaim in”, Bereesjiet/Gen. 2) – heeft geen lichaam of iets dat daarop lijkt, en de ziel geen oren. En dus is de communicatie abstract.

De profeten hebben dit Licht tijdens hun leven ervaren
Ook de profeten van het Joodse Volk, bij het hen bereiken van een profetie, als de Geest van G’d in hen sprak, zagen Zijn Eer in licht. Zo schrijft Sa’adja Ga’on [Emoenot weDe’ot 2:10]: er is Licht zonder vorm, en de Schepper verhief Zijn profeet, Die hem Zijn profetie op ontzaglijke wijze liet horen, bij het zien van een Licht dat “de Ere G’ds” genoemd wordt.

Ook schrijft hij [3:10]: en ik heb al uiteengezet dat de profeten wisten dat dit woord G’ds woord is, wegens een teken dat aanwezig was vanaf het begin van het Spreken tot het einde; dat teken is een wolkzuil of een vuurzuil of een fel licht, anders van uiterlijk dan het gewone licht, en als de profeet dit licht ziet, is het hem zonder twijfel duidelijk dat dit Spreken van G’d afkomstig.is” [zie verder in zijn werk].

Is dit Licht inderdaad G’d Zelf?
Men behoedde zich ervoor te denken dat dit Licht G’d Zelf is, want de verdienste G’d Zelf te zien heeft alleen Mosje Rabeenoe gehad, zoals er staat G’d sprak met Mosje van aangezicht tot aangezicht, als een mens die met een ander mens spreekt” [Sjemot/Ex. 33:11] en zo staat er [Bamidbar/Num. 12:8] over Mosje: Van mond tot mond spreek Ik met hem, in een schouwspel en niet in raadsels, en het Beeld van de Eeuwige heeft hij aanschouwd. De bedoeling is het horen van G’d zonder bemiddeling van een Engel [zie More Newoechiem van Rambam 1:37]. En zelfs tot Mosje is er gezegd: je zal Mijn achterkant zien, en Mijn Gezicht zal niet gezien worden” [Sjemot idem].

De andere profeten daarentegen zagen slechts Engelen die Lichten zijn, afgescheiden van het Licht der Ere G’ds; elke profeet volgens zijn niveau gegradeerd, tot het tiende niveau aan toe, hetwelk nabij is aan het niveau van de menselijke kennis [Zie Rambam, Hilchot jesodot haTora 2:7 en hoofdstuk 7]. Want inderdaad, de G’ddelijke ziel, nadat zij gescheiden is van het lichaam – en ook tijdens het leven als het dat waard was – komt tot het niveau van een Engel [zie de Zohar, einde van parsjat Metsora]. En het zien van deze Engel wordt “het zien van de Ere G’ds” genoemd, maar uiteraard is dit niet G’d Zelf. Dit is het Licht van G’ds Ere, een helder en rein Licht, niet van deze wereld, dat de mens ziet tijdens zijn laatste momenten, en naar dat Licht wordt de ziel getrokken, scheidt zich van het lichaam en dat is het begin van de dood.

Het begin van het Gerecht
“Allen getuigden dat de herinneringen van hun leven niet op normale, zintuiglijke manier waren, maar als in een film van andere tijds-dimensies. Ze zagen hun leven zich in zeer korte ogenblikken aan hen voorbij trekken, maar op chronologische volgorde en met een wonderbaarlijke helderheid. Ze voelden ook alle gevoelens die met het beeld van dat moment te maken hadden. Sommigen zeiden slechts de belangrijkste gebeurtenissen uit hun leven gezien te hebben, mijlpalen in hun leven, anderen zagen juist alles, van de kleinste details tot de belangrijkste gebeurtenissen.”

Het proces van verlaten van het lichaam door de ziel, wordt begeleid door het gevoel van zaligheid van het Licht waarheen de ziel getrokken wordt. Uiteraard wordt dit proces van zaligheid niet doorkruist door het werkelijke Gerecht, maar, zoals gezegd, het “begin van het Gerecht”, of meer: “het presenteren van het materiaal”.

Als een mens alle “herinneringen van zijn leven ziet als in een film, met alle gevoelens die bij elk beeld horen”, is het onmogelijk dat men bij het zien van immoreel gedrag, en hoeveel te meer bij het zien van wandaden, geen gevoel van schaamte en spijt ervaart, en zeker nu, nu hij met eigen ogen het G’ddelijke Bestaan aanschouwt. En inderdaad, er zijn gevoelens van schaamte in de Wereld der Waarheid, en zelfs meer dan in de Olam Haze. En zo schrijft Rabeenoe Jona: “Bezie drie dingen, en je komt niet tot zondigen: (…) weet voor Wie je in de toekomst rekenschap zult geven voor je daden” [Pirkee Awot 3:1]: Want hoe kan een mens zondigen als hij weet voor Wie hij later rekenschap moet geven (…), hij zal zich erg schamen. Te vergelijken met een koning die een gast ontvangt, en hij merkt dat de bezoeker liegt of hem bedriegt. Hoezeer zal deze bezoeker zich schamen op het moment dat de koning hem daarover ter verantwoording roept. Hoeveel temeer dan tegenover de Koning der koningen, G’d. Ook al omdat het schamen van de ziel dieper is dan de schaamte op aarde, want het lichaam vergeet; als iemand een wandaad doet tegenover een ander, zal hij zich daar wel enige tijd over schamen, maar na een tijd zal de schaamte vergeten zijn (zelfs al is het geval zelf nog niet vergeten), aangezien het gesleten is enz. Zo niet de ziel, die geheel puur en rein is, het materiële is haar verre. Bij haar bestaat geen vergeten, en dezelfde graad van schaamte die de ziel voelt als zij voor G’d staat, zal zij tot in alle eeuwigheid voelen. En zo, wie deze zaken voor ogen houdt zal niet zondigen.

We keren nu terug naar ons onderwerp: de aanloop naar het Gerecht is op het moment vlak voor het uittreden van de ziel uit het lichaam. Dit staat uitgelegd op verschillende plaatsen in de Zohar, en we zullen er een van aanhalen: Als de mens deze wereld verlaat, geeft hij rekenschap over alles wat hij in deze wereld heeft gedaan, terwijl lichaam en ziel nog samen zijn [Noach 65b].

En Chida, in Nitsotsee Orot, legt uit: de bedoeling is dat [de mens] als het ware z’n verstand verliest, of flauwvalt vlak voor de dood, en dat is het moment van het opschrijven en het bezegelen van de schulden. Want inderdaad, de dood komt niet plotseling over de mens, maar het scheiden van ziel en lichaam is een proces, en haar verlaten is langzaam, van lichaamsdeel tot lichaamsdeel, zoals uitgelegd in de Zohar [Naso 126], en over deze ogenblikken staat geschreven: en dit is de tijd van het Grote Gerecht van de mens over de daden in deze wereld. Niet zomaar een gerecht, maar het Grote Gerecht, en zoals Chida heeft geschreven, “het moment van het opschrijven en bezegelen van de schulden”. (De Zohar gaat hier verder en detailleert 7 Rechtszaken die de mens vanaf dat moment en verder meemaakt [zie daar, en zie ook Wajakheel 199], maar dit is niet ons onderwerp.)

Het Hoogste gerecht
De eerste van de 7 Rechtszittingen, op het moment dat de ziel het lichaam verlaat, noemt de Zohar het “Hoogste Gerecht”, en er staat niet uitgelegd waarom dit zo heet. Ogenschijnlijk zouden we het tegengestelde begrijpen, nl. dat het laatste Gerecht het belangrijkste is en niet het eerste (want op dat moment is er immers nog geen sprake van Gerecht, en zeker niet van straf). En als het ons toegestaan is dingen te zeggen die gegrond zijn op redeneringen (i.t.t. expliciete bronnen), merken wij op: tot dat ogenblik aan toe, kan de mens, mits hij de verdienste heeft, nog Tesjoewa doen; maar vanaf dat ogenblik, dat het begin van de dood is, bestaat de weg van Tesjoewa niet meer, en dat is inderdaad de fase van “het opschrijven en bezegelen van de schulden”, het “indienen van de schuldbrief”; want tot dan kon alles nog veranderen door de kracht van de Tesjoewa. Misschien daarom heet dit Gerecht het Grote Gerecht, het Hoogste Gerecht.

Op dat moment openbaart zich de Sjechiena aan de mens [zie uitgebreid de Zohar] zoals we hierboven hebben uitgelegd, en misschien daarom wordt het begin van het Gerecht niet gevoeld, zoals de teruggekeerden beschreven hoe ze veiligheid en liefde (en juist geen schaamte) ervoeren in nabijheid van het Licht. Zeker is het dat dit het begin van het Gerecht is, en zo staat in de Zohar [Naso 126]: Op dat moment, als hij gebonden aan de Koning ligt, slaat hij zijn ogen op, en hij ziet twee Wezens die alles wat hij in deze wereld heeft gedaan opschrijven, en hij beaamt [of: bekent] alles, aangezien de daad zelf opstaat, en over hem getuigt, en zo komen alle daden voor hem, worden voor hem opgeschreven, staan voor hem, en wijken niet van zijn zijde, totdat hij over hen berecht is in de Olam Haba.”

Exact als de getuigenissen van hen die terugkeerden, die beschreven dat alle gebeurtenissen van hun leven aan hen voorbijgingen als een film [zoals de Zohar zegt]: Staat alles wat hij in deze wereld heeft gedaan voor hem geschreven, en niet van hem wijken totdat hij over hen berecht is in die wereld. Dit wil zeggen dat het Gerecht wat straf betreft pas later is, op dat moment is slechts het indienen van de schuldbrief, en dit is begeleid door dat zoete gevoel van het G’ddelijke Licht dat hem in die fase begeleidt. En misschien daarom voelden deze teruggekeerden geen “gevoel van Gerecht”, en zeker geen straf want dit, in al zijn ernst, komt pas later.

Maar zeker moet er op dat moment, als de mens zijn immorele daden ziet (en hoeveel temeer werkelijke wandaden) die hem als in een film voorbij komen met de bijbehorende gevoelens ook een gevoel van schaamte zijn.

Vergeven of uitwissen?
En dit is misschien de bedoeling van het gebed in Awienoe Malkenoe: “Vergeef al onze zonden, en wis in Uw grote barmhartigheid al onze schuldbrieven uit”. Ook na het vergeven van de zonde, als die niet uitgewist is, verschijnt hij nog steeds voor de mens bij zijn dood en daarna; en ook als hij er niet voor gestraft wordt (omdat de zonde al vergeven is), is de schande er nog steeds. En daarom komt het daaropvolgende verzoek in het Awienoe Malkenoe-gebed: “wis in Uw barmhartigheid al onze schuldbrieven uit.”

Laten we ons de zaak als volgt voorstellen: De Nesjama van een overledene ziet dat hij een Awera heeft begaan. Beeld, geluid, gevoelens en nare gevolgen verschijnen voor hem. Honderden bekenden die inmiddels overleden zijn staan om hem heen en kijken hem bestraffend aan, terwijl hij, ter aanschouwe van allen, de Awera doet. Z’n ouders en leraren zeggen rouwend: hoe vaak hebben we je niet gewaarschuwd; familieleden en kennissen walgen (en mogelijk wordt de Awera meermalen getoond) van deze misstap; en dat allemaal in bijzijn van dat Lichtwezen, dat overstroomt van liefde – liefde die nu ten schande wordt gezet. En dat nog terwijl alle aanwezigen in hun geestelijke bestaan, incluis de Nesjama zelf, helemaal niet meer begrijpen wat voor “noodzaak” er was, welk “voordeel” er uit dit lichamelijk genot gehaald kon worden. Wee deze schaamte! “Weet voor Wie je in de toekomst rekenschap moet afleggen!”

(1) Liefde voor de medemens, en (2) veel leren
“Twee conclusies trokken zij die op hun leven “blikten”: je moet de medemens liefhebben, en het is belangrijk te leren, veel te leren; het leerproces moet doorgaan en is nooit voltooid, gaat oneindig door.” Dit lijkt op wat onze geleerden leerden [Berachot 28b]: Toen Rabbi Eli’ezer ziek was kwamen zijn leerlingen hem bezoeken. Ze zeiden hem: “Leer ons de levensweg, waarmee we de Olam Haba zullen verdienen.” Hij zei hen: “heb eerbied voor de medemens (1), plaats jullie kinderen aan de voeten van Talmiedee Chagamiem (2), en als jullie dawwenen, weet voor Wie jullie staan. Daarmee zal je de Olam Haba verdienen.”

Vergelijk nu deze woorden van Rabbi Eli’ezer met zijn woorden in Pirkee Awot [2:10]: De Kawod voor je vriend zij je dierbaar als de jouwe (1), wordt niet snel kwaad, kom de dag voor je dood tot inkeer, warm je bij het vuur van Talmiedee Chachamiem (2).

Liefde voor de medemens
Een verhaal over een niet-Jood die voor Hillel kwam, en hem zei: “maak me Geer op voorwaarde dat je me de hele Tora leert in de tijd dat ik op een voet sta”. Hillel zei hem: “Het door jou gehate, doe dat een ander niet aan. Dit is de hele Tora, de rest is uitleg. Ga en leer.” [Sjabbat 31a].

Gewoonlijk denkt men dat het houden van de medemens een sociaal gebeuren is, immers, er bestaat geen goed functionerende maatschappij zonder liefde tussen haar leden. Dit is echter niet de reden van het gebod, want die liefde zou dan egoïstisch zijn. Het Jodendom leert dat de liefde voor de medemens een G’ddelijke zaak is. “We’ahawta lere’acha kamocha” – “Houd van de medemens als van je zelf, Ik ben G’d” [Wajikra/Ex. 19:18]. Ogenschijnlijk is het einde van deze pasoek “Ik ben G’d” op deze plaats niet duidelijk Echter, hier heeft de Tora ons de hele diepte van deze Mitswa laten zien, dat deze Mitswa niet maatschappelijk maar G’ddelijk is, zoals in het vervolg uitgelegd zal worden.

(Uiteraard is het niet de bedoeling te zeggen dat er geen duidelijk maatschappelijk nut is bij deze Mitswa. Maar dit is slechts een indirect gevolg, zoals bij zovele Mitswot uit de Tora, waar een sociaal nut is, maar dat niet hun doel is; dit is een breed onderwerp, en dit artikel is niet de plaats om erover uit te weiden).

“Houd van de medemens als van je zelf, Ik ben G’d”. Waarom? Omdat Ik, G’d, hem geschapen heb. Als je van hem [de medemens] houdt, ben Ik trouw je je beloning te betalen, zo niet, dan ben Ik Rechter om je te bestraffen. [Awot deRabbi Nathan eind 16e hoofdstuk]. Je moet de medemens liefhebben omdat Ik hem heb geschapen, naar Mijn Evenbeeld, en van Mijn Geest heb Ik hem ingeblazen. Waarom denk je dat jouw Nesjama groter is dan die van een ander?

Op een andere wijze komen dezelfde zaken tot uitdrukking in Midrasj Raba [Bereesjit Raba 24:5]: Rabbi Akiwa zei: “We’ahawta lere’acha kamocha”, dit is een groots principe in de Tora: opdat je niet zult zeggen: “omdat ik te schande ben gezet zo zal ook mijn medemens samen met mij tot schande zijn.” Rabbi Tanchoema zei: “als je zo handelt: weet wie je te schande maakt: iemand die naar Zijn Evenbeeld is geschapen.”

Niet slechts een norm ter verbetering van de maatschappij, maar een verbetering van zijn ziel, het Evenbeeld van G’d. En zo is het niet verwonderlijk dat diezelfde G’ddlijke ziel bij het zich scheiden van het lichaam, alles wat bereikt is op het vlak van de intermenselijke liefde merkt en voelt: “Als jij van de medemens houdt, ben Ik trouw je de beloning te betalen” – want inderdaad, de mens bereikt geestelijke verheffing bij het houden van de ander.

En de vraag is mij al gesteld: hoe kan een Rasja-uit-religieus- of uit moreel oogpunt, het genot van de Olam Haba verdienen, louter en alleen omdat hij van de medemens hield, en ook al zou hij de Mitswa van we’ahawta lere’acha kamocha volledig vervuld hebben? En ik heb als bovenstaand geantwoord, want de Mitswa van het houden van de medemens is niet hoofdzakelijk sociaal, maar religieus, een weg waarlangs de mens zich verbindt met de ziel van de ander, en de ziel is immers een vonk van G’d Zelf. En zo: degene die barmhartig is voor de ander, en van hem houdt als van zijn eigen ziel, is onmiddellijk verbonden met de G’dheid Zelve, zoals de dienaar van de prins, ook al kent hij de koning niet, toch in verband met hem komt te staan middels zijn functie. Als dit geldt voor een koning, dan zeker voor De Koning.

Uiteraard vrijwaart dit de Rasja niet van straf, maar hij “koopt zijn wereld [Gan Eden]” met deze ene, belangrijke Mitswa. En onze geleerden hebben dit al gezegd [Jalkoet Sjim’oni Tehiliem 17] n.a.v. de pasoek “in rechtvaardigheid [Tsedaka] zal ik Uw aangezicht aanschouwen”: zie hoe groots de Tsedaka is, want wegens een cent die de mens geeft, heeft hij het Zchoet (verdiensten) en ziet hij de Sjechiena. [Hierdoor konden vele “overledenen” verklaren dat Sjechiena-licht te hebben gezien.] Waarom heeft David [de koning, de auteur van deze pasoek] de Mitswa van Tsedaka uit alle andere Mitswot gelicht en juist van haar het Zchoet benadrukt? Dit is om uit te leggen dat zelfs Resja’iem die alleen deze Mitswa hebben, Zchoet hebben en de Sjechiena ontvangen.

Veel leren: borg voor geestelijk genot
Ook dit staat verklaard in de Bronnen, verhalend over een “klinische dood” in de tijd van de Talmoed-geleerden, en het verhaal van de “teruggekeerde” van daar, en zo staat er [Pesachiem 50a]: Rav Joseef de zoon van Rabbi Jehoshoe’a ben Levie werd ziek en stierf; toen hij terugkwam, vroeg zijn vader hem wat hij daar gezien had, en hij zei: “ik heb een omgekeerde wereld gezien: De bovensten zijn onder, en de ondersten boven [de bedoeling is: bescheidenen hier zijn de hoogsten daar, hoogmoedigen hier zijn de laagsten daar]. En ik hoorde zeggen: “Gelukkig is hij die hier komt met wat hij geleerd heeft paraat.”

Uitleg overbodig.

Verder leerden onze geleerden over de genoemde pasoek in Tehiliem/Ps. [17] “in rechtvaardigheid zal ik Uw aangezicht aanschouwen, in wakkere toestand verzadigd zijn van Uw beeld”, Rav Nachman ben Jitschak zei: “dit zijn de Talmiedee Chagamiem die in deze wereld de slaap uit hun ogen weren [wakkere toestand], en G’d doet hun verzadigen van Zijn Sjechiena [Aangezicht; Beeld] in de Olam Haba.” [Baba Batra 10]. En Rasji legt uit: “als loon voor het waken, verzadig Ik jullie met Mijn Beeld.”

En terloops zij hier opgemerkt over zo iemand die tijdens zijn leven het Zchoet had geestelijk op te klimmen: bij hem is het scheiden van lichaam en ziel gemakkelijker, want ook tijdens zijn leven was zijn weg de ladder op naar G’d. M.a.w.: Al tijdens zijn leven was hij steeds bezig het geestelijke van het lichamelijke te scheiden. En aldus beschreef Rav Nachman – na zijn dood, in een nachtelijk visioen aan Rawa – de scheiding van zijn ziel van het lichaam: als “het verwijderen van een haar uit melk”, iets dat zeer gemakkelijk is.

Wie minder verstandelijke vermogens heeft, heeft minder Zchoet?
En de vraag is al gesteld, dat als het hoofdzakelijke genot in de Olam Haba wegens het leren verdiend wordt, en dus Talmiedee Chagamiem het grootste deel krijgen, waarom zouden diegenen die minder kans hadden om zich met Tora en wijsheid bezig te houden een kleiner deel krijgen? Maar in feite is het antwoord vanzelfsprekend, want is in deze materiele wereld de situatie niet gelijk? En blijkbaar zijn aldus de wetten van het Recht; “wie moeite doet op vrijdag, kan op Sjabbat eten, wie geen moeite doet, wat zal hij op Sjabbat eten?” [Awoda Zara 3b]. En wie zich van Awerot onthoudt en de Mitswot uitvoert, krijgt zijn deel, gebaseerd op zijn daden. En zo, wie zich de moeite heeft gedaan ook te leren, bereikt een verdere geestelijke verheffenis.

Een betrouwbare getuigenis over dit geestelijk bereiken is te vinden op zeer vele plaatsen in de Zohar, bijv. inleiding Zohar 12b. En waarschijnlijk is dit impliciet in de woorden van Rabbi Jochanan [Brachot 34b] alle profeten profeteerden [hun troostende profetieën] slechts t.b.v. hem die zijn dochter aan een Talmied Chacham uithuwelijkt, wie handel drijft ten behoeve van Talmiedee Chachamim en wie de Talmied Chacham doet profiteren van zijn bezit. Het je op deze manier verbinden met Talmiedee Chagamiem komt uit in eeuwig leven in de algoede wereld. (Maar de Talmied Chacham zelf, die zelf de Tora heeft bestudeert, geen oog kan het geestelijk deel dat hij bereikt in de Olam Haba zien, zelfs het oog van de profeet niet) [Maharsja op Ketoebot 111b].

M.a.w.: Ook zij die zich geestelijk wilden verheffen maar onvoldoende verstandelijke vermogens daartoe hadden, krijgen hun deel in de Olam Haba, naar getrooste moeite, inspanning of streven naar het goede – gesymboliseerd in de mate van verbinding aan Talmiedee Chachamiem.

Maar G’d doet geen schepsel te kort, en degene die graag Tora wilde leren maar hem dat niet gelukt is omdat hem daarvoor de talenten ontbraken, hem wordt zijn beloning door G’d niet onthouden. En als hij moeite heeft gedaan en hij is er niet in geslaagd tot grote leer-prestaties te komen, ook dan verheft zijn ziel zich door de kracht van de heiligheid van de Tora, en ook hem vallen hoge sferen ten deel. De Tosefot legt uit [Awoda zara 22b] dat als leerlingen slechts gebrekkig hebben begrepen – zelfs onder deze omstandigheid houdt G’d van hen. Zoals degene die in de Tora leest en “Haran” leest i.p.v. “Aharon”, zijn plicht heeft vervuld. En dit onderwerp is zeer uitgebreid, en ook de Kabbalageleerden hebben veel hierover geleerd, bijv. wie graag Tora wil leren maar niemand heeft gevonden om hem te onderwijzen, en hij, met zijn grote liefde voor de Tora leert en stottert [vergist zich vaak bij het leren], elk woord stijgt op voor G’d, en Hij neemt het woord in ontvangst enz [Kedosjim 88b].

In elk geval: de wil om te leren, en hoeveel temeer de wil tot de geestelijke verheffing, staan borg voor het genot in de Eeuwige wereld, en ook op hen is van toepassing: “gelukkig is hij die hier komt met het geleerde paraat.”

Schaamte en Tesjoewa
(Nu volgt een aanvulling op het bovenstaande, Asee Lecha Rav deel 4, geschreven een paar jaar na het bovenstaande artikel. De aanvulling betreft het gevoel bij het zien van Awerot.)

Dr. Michael Sabum, cardioloog in het ziekenhuis van de universiteit van Florida, begon zijn zieken te onderzoeken en dit heeft geleid tot een aantal nieuwe publicaties in medische maandbladen die in wetenschappelijke taal zijn bevindingen beschrijven. (Het grootste deel van de artikelen is overeenkomstig de resultaten van de onderzoeken van Dr. Modey, zie hierboven, en hier zullen we slechts een deel citeren: Betreffende de schaamte over immorele daden, en dat er vergevingschenkende inkeer bestaat, ondanks het feit dat de daad niet uitgewist is, zoals in het volgende uitgelegd zal worden.)

“Bij elke domme daad voelde ik schaamte”
En zo vertelt Dr. Sabum: “Julie Kamerun viel, en brak zijn schedel. Hij herinnert zich het moment van de val niet, maar herinnert zich wat er bij de EHBO-afdeling van het ziekenhuis gebeurde … en hij vertelt: “ik hoorde vreemde geluiden … ik voelde alsof ik wakker werd … een ogenblik later was ik aan het plafond, stapte in een tunnel, een groot Licht volgend. Ik keek naar beneden en zag mezelf liggen op het ziekenhuisbed. Ik zag eruit als een gebruikte, willoze machine. Ik ging voort in de tunnel, het Licht volgend; het Licht omhulde mij, maar het centrale deel ervan ging voor me uit. Er was een ontzaglijk gevoel van bevrijding, van verlichting. Waarschijnlijk volgde ik het Licht een tijdje, ik kwam bij een deur. Op het moment dat mijn hand de deur aanraakte, bracht het Licht me over: “misschien is het tijd om terug te keren?”, maar ik wist niet hoe naar mezelf terug te gaan … ik opende de deur, en in de opening stond mijn vader [die precies twee jaar daarvoor was overleden], ik riep hem en rende op hem af … precies tegenover mij was nog een muur, met nog een deur. Ik vroeg mijn vader of we daar binnen zouden gaan, en hij antwoordde ontkennend. “Wij moeten gaan zitten praten” zei hij me … Toen we zaten, kwam er iemand binnen van achter de muur … en toen begon mijn leven zich voor m’n ogen af te spelen, en iemand kwam binnen en ging naast mijn vader zitten. “Elke keer dat er iets doms dat ik had gedaan aan mijn ogen voorbijging, voelde ik schaamte”. Bij een dergelijk beeld zei die persoon [maar dat was ook een gevoel]: “Dat heb je inderdaad gedaan, maar je hebt er ook van geleerd hoe in het vervolg anders te handelen.” We zaten nog te praten … ik keek naar een meisje en dacht: “jij bent ook dood”, en zij zei: “ja, precies zoals jij” … en ze verdween achter de muur. Diezelfde persoon fluisterde iets in mijn vaders’ oor, en toen zei mijn vader me: “ik denk dat je nu terug moet”. Ik antwoordde hem dat ik dat niet wil. Op dat moment herinnerde ik me dat de productie van de grammofoonplaat waarmee ik bezig was, afgebroken was. Ik snelde terug naar de deur, en zei tegen m’n vader dat ik weg moest. “Tot ziens de volgende keer, papa”. Hij keek me stil aan en zei: “Ja, tot de volgende keer”. Ik ging de deur uit, en plots was er een lichtflits en ik werd wakker.”

Van het hele verhaal is een detail voor ons belangrijk:

“Elke keer dat er iets doms dat ik had gedaan aan mijn ogen voorbijging, voelde ik schaamte”. Die persoon zei: “Dat heb je inderdaad gedaan, maar je hebt er ook van geleerd hoe in het vervolg anders te handelen.” Hieruit valt te leren, dat er wel degelijk een gevoel van schaamte is bij het zien van zelfs een domme daad, en dan zeker bij het zien van een wandaad, en dat de Tesjoewa waardevol is. “Je hebt geleerd hoe in het vervolg te handelen”. De zonde is wel vergeven maar is niet uitgewist, en hij verschijnt daar voor de mens, en hij voelt schaamte en schuld. Dit is dus de inhoud van wat wij verzoeken in Awienoe Malkenoe “vergeef ons voor alle zonden, en wis in Uw grote Barmhartigheid al onze schuldakten uit”, zoals reeds uitgelegd.

Tesjoewa uit vrees, Tesjoewa uit liefde
“Want mijn misdaad zal ik weten, en mijn zonde is altijd voor me” [Tehiliem/Ps. 51] – hoezeer moeten de mensen oppassen voor hun zonden t.o.v. G’d, want nadat de mens zondigt, staat de zonde Boven genoteerd, en wordt niet uitgewist, behalve wegens de kracht van Grote Tesjoewa, zoals er staat [Jirmia 2] dat ook na veel “wassen” van de zonde, de vlek nog overblijft. Zie, als de mens een keer tegen G’d zondigt maakt dat een bepaalde indruk [of: afdruk], die wordt sterker als er voor de tweede keer wordt gezondigd, en bij de derde keer breidt de vlek zich uit van de ene kant naar de andere kant. Zie bij David toen hij zondigde tegen G’d inzake Batsheva, dacht hij dat de zonde tot in eeuwigheid genoteerd zou staan. Maar er staat [Sjmoeël II 12] “G’d heeft je zonde weggehaald, je zult niet sterven”, d.w.z.: heeft zelfs de indruk van die zonde weggehaald.” [Zohar Noach 63b]

Hier zien wij uitgelegd, dat ook als de mens Tesjoewa doet en de zonde vergeven is, de indruk van die zonde nog niet verdwenen is; dat is slechts mogelijk d.m.v. “Grote Tesjoewa”, en het is niet duidelijk wat dit voor Tesjoewa is. De Chida [Nitsotsee Orot] legt uit dat dit het reinigen van het hart van binnen uit is. Mij lijkt dat dat de Tesjoewa-uit-liefde is. Dit heb ik geleerd uit de woorden van onze geleerden [Joma 86b]: Reesj Lakisj zei: “hoe groots is de Tesjoewa, dat met-opzet-begane zonden, de zondaar als per-vergissing-begaan aangerekend zullen worden”. Maar [vraagt de Gemara] Reesj Lakisj zei toch elders: “hoe groots is de Tesjoewa, dat met-opzet-begane zonden de zondaar als goede verdiensten aangerekend zullen worden”? Dit is echter geen tegenstrijdigheid [zo antwoordt de Gemara] want in het laatste geval is er sprake van Tesjoewa-uit-liefde-voor-G’d, en in het eerste geval van Tesjoewa-uit-vrees-voor-G’d.

Hier zien we uitgelegd, dat de gewone Tesjoewa (die uit vrees is) de zonde niet uitwist, maar dat de zonde blijft bestaan (weliswaar aangerekend als per ongeluk begaan, om de zondaar te vrijwaren van straf). Maar de Tesjoewa-uit-liefde, de grote Tesjoewa, wist de zonde helemaal uit, aangezien in dat geval, de met opzet begane zonden aangerekend worden als verdiensten. En deze woorden hebben uitleg nodig: hoe is het immers mogelijk dat de mens die vele zonden met opzet heeft begaan, als hij Tesjoewa-uit-liefde doet, deze allemaal als verdiensten beschouwd worden, en hij er misschien zelfs beloning voor krijgt, zoals bij verdiensten? En het lijkt mij dat het antwoord is: immers de Tesjoewa-uit-liefde komt voort uit een volledig beleven en kennen van de Liefde van G’d, en de plicht Zijn geboden na te komen. En zo, als deze zondaar inkeer-uit-liefde doet, heeft hij spijt van elke Awera die hij verkeerd gedaan heeft, en al wat hij gezondigd heeft vermeerdert hem de pijn en het verdriet. En zo, voor elke Awera meer, wordt zijn spijt en verdriet groter, en zo is het eigenlijk niet de zonde die een verdienste wordt, maar deze pijn die hij veroorzaakt. Dit is met Tesjoewa-uit-vrees niet het geval, want deze pijn is dan afwezig, en zo kan de zonde uiteraard geen enkele verdienste veroorzaken. Hoewel de zonde vergeven is, – op het niveau van een zonder-opzet-begane zonde blijft de vlek bestaan.

De grote waarde van het leven op deze wereld
Van hetzelfde artikel zullen we nog een stuk citeren:

“Ik voelde grote teleurstelling, ik wilde niet terug. Het is moeilijk te beschrijven wat je voelt, ik kon daar tot in de eeuwigheid zweven, het gevoel van rust en vrede dat mij daar omringde is slecht voor te stellen. Voor het ongeluk stoorde mij de gedachte aan de dood. Nu ben ik niet bang meer. Doktoren die de verhalen van deze patiënten aanhoorden, merkten een diep en consequent verschil op van de houding t.o.v. de dood. De meeste zijn doordrongen van een gevoel van zekerheid dat hun fysieke dood slechts een overgang naar een andere vorm van leven is, waar ze zich al van het bestaan daarvan hebben kunnen overtuigen. Van hun beschrijving komt een zekerheid en vreugde naar voren, en zelfs van verheffing van de ziel. Maar, hun zekerheid van het bestaan van het leven na de dood, weerhoudt hen er niet van, het leven in deze wereld volledig te willen benutten.

Zie hier, dat ook zij, die het aangename van het Eeuwige Leven, bevrijd van het lijden van het stoffelijke lichaam, hebben geproefd, na hun terugkeer niet bereid waren ook maar iets van dit leven te verzuimen te benutten. Hoewel zij niet onderzocht zijn naar hun religieuze overtuiging, is het hen duidelijk dat G’d inderdaad een goede en volmaakte wereld heeft geschapen, zoals de getuigenis van de Tora: “en G’d zag alles wat Hij had gemaakt, en zie, het was zeer goed” [Bereesjiet/Gen. 1]. En hoewel de mens veel kapot gemaakt heeft en vernield, nog steeds is de Schepping goed; geen enkel mens, ook niet de meest gelovige, is hoe dan ook bereid om zomaar te sterven teneinde deze Eeuwige Vrede te bereiken [zie Koezari 1:106]. Maar de religieuze mens – die gelooft dat die hele eeuwige vrede en al het verfijnde van de wereld van na de dood alleen verdiend kan worden door goede daden in deze wereld – is het duidelijk dat het leven in deze wereld van de grootst mogelijke betekenis is en een hoogste waarde heeft. En zo kunnen we begrijpen wat onze geleerden zeiden:

Mooier is een moment van Tesjoewa en goede daden in de Olam Haze dan de hele Olam Haba [want die kan in dat ene moment verdiend worden]. En mooier is een moment van geestelijk genot in de Olam Haba dan de hele Olam Haze [Pirkee Awot 4].

Investeren, investeren!
Laten we de volgende vergelijking goed begrijpen: Een graaf bezoekt een stad. Uit eerbied wordt hij tot koning gemaakt. Maar, zo wordt hem de gewoonte van deze stad uitgelegd – na precies 1 jaar word je afgezet, net zoals het de vorige koningen is gegaan. De nieuwe vorst is slim, en begrijpt dat hij z’n ene koninklijke jaar goed moet benutten. Wat doet hij? Hij koopt een prive-kasteel en laat dat juridisch voor eeuwig vastleggen. De komende maanden laat hij zoveel koninklijk geld en bezit daarnaar overbrengen als hij maar kan en ook dat wordt juridisch bekrachtigd. Na afloop van het jaar wordt hij afgezet. Maar gewoon burger is hij niet in z’n prive-kasteel, met al het koninklijke geld en bezit, omdat hij dat tijdig, toen hij nog de beschikking had, geregeld had.

Waar lijkt dit op? Onze geleerden zeggen over ons tijdelijk verblijf op aarde [Pirkee Awot 6:10]. Wanneer de mens sterft, begeleiden z’n geld en goed hem niet, noch edelstenen, maar slechts Tora en Mitswot. En er staat [Tehiliem/Ps. 49:17-18] Wees niet teveel onder de indruk van een rijkaard, of van iemand die veel eer heeft. Hij kan het toch niet allemaal meenemen als hij sterft; zijn eer zal niet achter hem aan ter grave dalen.

Men vergelijke dit nu met wat de teruggekeerden zeiden dat het belangrijk is om van de medemens te houden en veel te leren. Blijkbaar zijn dat bezittingen die de mens wel begeleiden, wel met hem mee ter grave dalen. De koning uit ons voorbeeld begreep dat z’n grote zeggenschap voor slechts beperkte tijd geldt, en benutte die tijd goed voor z’n toekomstige pensioen. Zo ook de mens op aarde, dient long-term inversteringen te doen bij de geestelijke aandelen. Die blijven wel eeuwig bij hem.

Sjmoeël ontmoet zijn overleden vader
Om dit gewichtige onderwerp – de specifieke waarde van deze versus de toekomstige wereld – beter te begrijpen, zullen wij hier het verhaal van Sjmoe-eel brengen, een van de grootste Amoraiem, die tijdens zijn leven zijn overleden vader ontmoette.

De vader van Sjmoeël was verantwoordelijk over de fondsen voor wezen. Toen hij stierf was Sjmoeël zijn zoon niet aanwezig [en niemand wist waar het geld zich bevond]. Men noemde hem na zijn vaders dood “zoon van hem die geld van wezen opgegeten heeft”. Hij ging zijn vader achterna naar het hof der doden … zocht zijn vader … men zei hem dat hij in de hemelse Jesjiewa was. Intussen zag hij Levi die buiten [de Jesjiewa] zat, en hij vroeg hem waarom hij buiten zit. Hij antwoordde dat men hem gezegd had: “Wegens al die jaren dat je niet in de Jesjiewa van Rav Alfas bent geweest en je je kennis hebt verzwakt, zullen we je niet de Hemelse Jesjiewa binnen laten.” Intussen kwam Sjmoeëls vader, en hij zag zijn vader huilen en lachen. Hij vroeg hem waarom hij huilde, en hij antwoordde “omdat je binnenkort komt” [bij ons, d.w.z. je zult sterven]. “En waarom lach je?” vroeg hij, “omdat je in deze wereld [de Olam Haba, “deze wereld” in de ogen van Sjmoeëls vader] zeer belangrijk bent.” “Als ik hier zo belangrijk ben, laten ze mijn verzoek dan inwilligen en Levi binnen laten”, zei Sjmoe-eel, en ze lieten Levi binnen [Berachot 18b].

Tot zover de Gemara die voor ons hier van belang is (in het vervolg staat waar het geld voor de wezen zich bevond).

Waarom konden de vrienden van Levi, of zijn ouders of leraren, die immers allen in die wereld waren en in de Jesjiewa zaten en Levi buiten zagen zitten, niet dawwenen en barmhartigheid verzoeken, om Levi binnen te laten? Kan alleen Sjmoeël, als eregast uit de Olam Haze, nog levend, dit verzoeken, en zijn verzoek werd ingewilligd? Hier kunnen we iets groots en wonderbaarlijks uit leren, dat hoewel het leven in de Olam Haba een geestelijk en eeuwig leven is, en de ziel van de mens bereikt daar haar toppunt in verheffing, desondanks kan zij daar volkomen niets bewerkstelligen (maar slechts genieten of schaamte voelen); zelfs een gebed, een verzoek, kan zij niet doen. Want onze wereld, waar wij met ons lichaam in leven, vlees en bloed, met al het materiële ervan, en zelfs met de lelijke kanten ervan, is de wereld van de daden. Zelfs een verzoek om barmhartigheid kan de reine en adellijke ziel niet doen nadat ze van het lichaam gescheiden is. En daarom, alleen Sjmoeël die nog leefde, kon verzoeken Levi de Jesjiewa binnen te laten.

We zien hier, wat al in paragraaf 3.1 is aangestipt, dat werken aan de Iloej Nesjama van een overledene – hoe belangrijk ook – slechts gedaan kan worden door iemand die nog in de Olan Haze is. Het werken aan de Iloej Nesjama wordt in de eerste plaats gedaan door de kinderen en verdere familie van de overledene. En omgekeerd geldt hetzelfde: Als de kinderen een domme daad of Awera doen, voelt de Nesjama van de overleden vader/moeder schaamte daarover.

Alle deugden van deze wereld, zelfs de eigen kinderen, zijn de ziel na haar scheiding van het lichaam niets meer waard
Het is belangrijk hier op te merken dat de vader van Sjmoeël huilde toen hij zei dat hij wist dat Sjmoe-eel binnenkort zou sterven. Dit lijkt ons zeer logisch en uitleg lijkt overbodig. Maar Rav Ja’akov Emden [in zijn verklaring op de Gemara daar], schrijft: misschien [huilde de vader] omdat Sjmoeël niet oud was, en hij meer goede daden zou kunnen doen in de Olam Haze als hij veel ouder zou zijn geweest bij zijn dood, wat hij niet kan doen in de Olam Haba. En ogenschijnlijk: waarom moeten we redenen gaan zoeken om te begrijpen waarom een vader huilt als hij weet dat zijn zoon binnenkort zal sterven, is dat niet vanzelfsprekend? Maar dit is juist de kern: Als de ziel van de mens opgestegen is naar het Eeuwige Leven, kan zij het leven van deze wereld absoluut niet meer waarderen, en al het mooie van deze wereld, zelfs de eigen kinderen, zijn van generlei waarde in haar ogen.

Laten we dit met het volgende vergelijken:

De directeur van een groot bedrijf staat op het punt te tekenen op een miljoenenorder. Maar hij twijfelt. Misschien vergist hij zich en betekent z’n handtekening faillissement. Hij moet binnen vijf minuten beslissen. Op dat moment belt z’n kleindochter op om te vragen of opa vroeger ook een fopspeentje had. Interesseert hem dat nu hij met veel belangrijker zaken bezig is? Die fopspeen, waar hij vroeger urenlang om kon huilen, is hem niet belangrijk meer.

Zo ook de Nesjama, in Hogere gewesten, geeft niets meer om wat er in de Olam Haze gebeurt. (En op dezelfde wijze kunnen we de volgende Agada van Chazal begrijpen [Sjabbat 89b]: In de toekomst zal G’d tegen Awraham zeggen: “Je kinderen hebben tegen Mij gezondigd”, en hij zal antwoorden: “Heer der Wereld, mogen zij weggevaagd worden terwille van de Heiligheid van Uw Naam.” En Ja’akov antwoordt ook “mogen zij weggevaagd worden terwille van de Heiligheid van Uw Naam”.

En de woorden zijn zeer moeilijk te begrijpen: hoe kan een vader zijn kinderen zomaar in de steek laten! Zonder op welke manier dan ook hen proberen te verdedigen (want we hadden al hierboven gezien dat Tefilla daar niet helpt), zoals Jitschak deed, zoals ter plekke uitgelegd staat. Immers, Awraham de “man van Liefdadigheid”, stond te dawwenen en spande zich tot het uiterste in voor de slechte burgers van Sdom en Amora die veel zondigden tegenover G’d! En dan niet voor zijn eigen kinderen, het Joodse Volk? Ondanks het feit dat zij tegen G’d zondigden, zullen zij zeker niet het lage niveau van Sdom en Amora bereikt hebben, en hen gaf Awraham onmiddellijk op door te zeggen: “mogen zij weggevaagd worden terwille van de Heiligheid van Uw Naam”??

Maar al Awrahams Chesed was tijdens zijn leven op deze wereld, met een aardse kijk op het leven, en daarom stond hij met al zijn kracht in Tefilla voor de mensen van Sdom en Amora; maar de overleden Awraham, wiens ziel opgestegen is naar het Eeuwige Leven, kan op generlei wijze meer het leven van hen die tegen G’d gezondigd hebben in de Olam Haze waarderen en belangrijk vinden; hun dood terwille van de Heiligheid van G’ds Naam, is in zijn ogen belangrijker dan het leven-van-de-zonde, zelfs als dit zijn eigen kinderen betreft.) En dus is het vreemd dat de vader van Sjmoeël huilde, toen hij zijn zoon zag en wist dat hij binnenkort zou sterven. Wat betekent dit huilen dan? Daarom legt Rav Ja’akov Emden uit dat hij in de Olam Haze nog heel veel meer Mitswot zou hebben kunnen doen, wat in de Olam Haba niet meer mogelijk is. Als dit met de eigen kinderen zo is, hoeveel te meer dan met alle andere verworvenheden van de Olam Haze, ze zijn de overledene niets meer waard.

Conclusie
Tot voor kort was het moeilijk het bestaan van een G’ddelijke ziel binnenin de mens wetenschappelijk te bewijzen, of dat deze ziel zich van het lichaam scheidt bij de dood, of beloning dan wel straf krijgt voor de wereldse daden, of doorgaat met het eeuwige leven. Hoe zou zelfs een gelovige wetenschapper het doorgaan van het leven na de dood kunnen bewijzen? Ketters en Apikorsim die spot wilden drijven met het geloof van het voortbestaan van de ziel, zeiden spottend: “is er ooit iemand teruggekomen om al dit te vertellen?”

En inderdaad, het lijkt dat de tijd gekomen is, dankzij de medische wetenschap en de psychiatrie, dat mensen “terugkeren” van die wereld, en vertellen hetgeen zij daar gezien hebben. Hopelijk zullen de resultaten van deze onderzoeken – door doktoren en psychiaters, die de processen van de ziel op de drempel van de dood beschreven op dezelfde wijze als Chazal dat hebben gedaan – de twijfelaars doen geloven in deze en ook in de andere woorden van onze geleerden, over wat er na de definitieve dood gebeurt, en alle andere wijsheden en leefregels van Chazal. Met deze leefregels willen Chazal ons slechts helpen. Zouden wij zo’n grote steun zomaar in de wind slaan?

Bron en met toestemming:
Hoor Israel