De Masjiach in de Talmoed
Geschreven door David Mendelsohn mmv. Devorah en Yetsirah
“hoe dichter we het eind naderen, hoe meer zekerheid we krijgen.”
De Malbiem op Daniel 12:4
Verschillen tussen de Joodse en de christelijke Messias
De Malbiem benadrukt dat zaken verborgen zullen zijn TOTAAN de tijd van de Masjiach, de eindtijd. Hij legt ook uit dat de engel aan Daniel vroeg om de woorden uit het boek te verhullen vanwege het feit dat de verlossing nog zo ver weg was. Hij voegt toe dat, naarmate we de betreffende tijd steeds dichter naderen, we steeds beter zicht op de datum van de verlossing krijgen. Zijn commentaar zit helemaal op de lijn van Kise HaMelech op Tikkoenej Zohar 21:4. En uit zijn woorden blijkt dat volgens hem de Masjiach nog niet is gekomen. Dat zegt overigens niet alleen de Malbiem, maar eveneens ALLE andere commentatoren die ik op deze pagina’s zie staan.
Ik respecteer ieders geloof, maar indien niet kan worden aangetoond door vele missionarissen uit de buitenwereld dat de toekomstige Bouwer van de Laatste Tempel, de Gezalfde die verschijnt in het Tijdperk waarin alle Joden zich in Israël hebben verzameld, die leeft in de periode dat er nooit meer oorlogen zullen zijn, al voor het jaar 70 aan zijn Messiaanse missie zou beginnen, bestaat er voor mij persoonlijk geen enkele reden om het aan te nemen. Ondertussen sluit ik niemands interpretatie uit. Echter, voor mij persoonlijk zijn bovenstaande criteria onontbeerlijk.
Zowel OT als de Talmoed spreekt dikwijls over de Masjiach. Helaas worden teksten te vaak en ongecontroleerd op de Christelijke Messias Jezus Christus gespiegeld of andersom: de Joden trachten te veelvuldig te bewijzen dat Jezus Christus de Masjiach níet is. Ondanks de algemene stelling is dat Hij niet uitgesloten mag worden, betekent niet dat de profetieën op een correcte wijze op Hem wordt toegepast.
Als voorbeeld nemen wij de profetie die Christenen dikwijls toepassen dat uit Micah 5:1: ‘Maar jij,Betlehem Efrata, te gering om te zijn bij de duizenden van Juda, uit jou zal er een voor mij voortkomen om heerser te zijn in Israël; zijn herkomst is uit de voortijd, uit de dagen van eeuwig!’ Er staat “we attah Bejt Lechem Efratah” en niet “we at Bejt Lechem Efratah.” Een stad [‘ier] is altijd vrouwelijk, TENZIJ naar de inwoners wordt verwezen. Als naar de inwoners wordt verwezen MAG het mannelijke naamwoorden krijgen. Er wordt dus niet verwezen naar een stad, maar misschien naar de inwoners van de stad OF naar het Huis van Lechem (want “Bejt” is een mannelijk woord). Of, veel waarschijnlijker, naar “Jij (mannelijk) van BejtLechem (de stad).” Vergelijk het met Rosj haMemsjalah (hoofd van de regering). In alle gevallen betekent dit, dat er NIET staat dat de Masjiach in Bejtlechem wordt geboren, maar alleen dat de Masjiach wordt geboren uit het geslacht van David, die uit Bejtlechem afkomstig was. Er hoeft niet persé in de profetie geschreven staat dat de Masjiach in Bejtlechem geboren wordt. Echter wij sluiten dit natuurlijk niet uit dat de Masjiach in Bejtlechem geboren KAN worden.
In dit kader over deze profetie: Het orthodox Jodendom wordt door Messiaans Jodendom vaak beschuldigd van eenzijdige normatieve Masjiachbeeld dat naar buiten gepropageerd wordt om missionarissen de mond te snoeren. Ik ben het niet met deze suggestie over het Orthodoxe Jodendom eens. Men doet dikwijls iets vergelijkbaars wanneer zij Midrasj Echa Rabba en de J’roesjalmi B’rachot 2:4 aanhalen: men haalt een paar zinnetjes uit een stuk tekst en past deze uit hun verband toe. Rabbi Avihoe beweert niet dat de Masjiach in Bejtlechem werd geboren, maar dat een niet-Jood dit tegen een Jood zei. Dit is wat er (samengevat) staat beschreven:
Een Arabier meent aan de hand van het loeien van een os te kunnen horen dat de Masjiach vlak na de vernietiging van de Tempel aan zijn Messiaanse missie zou beginnen. De Arabier meent uit het loeien van de os eveneens nog te kunnen afleiden dat het een jongetje, genaamd Menachem betreft, die de zoon is van een man met de naam Hezekiah. Hij vertelt dit aan een Joodse ploegende boer, de eigenaar van de os. De Joodse boer wil dit eens onderzoeken en gaat op weg als een speelgoedverkoper om met het jongetje in contact te komen. Het tafereel speelt zich af na de vernietiging van de Tempel in het jaar 70. Maar voordat het jongetje ook maar iets had kunnen verrichten, blijkt dat het kleine ventje is weggeblazen door een wind, waarna niemand iets meer van hem verneemt.
Bovendien, deze midrash uit Echa Rabbah en die uit de J’roesjalmie verschillen ietwat.
Het enige detail dat je uit deze midrasjiem hebt gehaald, is dat het tafereel zich afspeelde in Bejtlechem (de stad van Koning David), na de vernietiging van de Tweede Tempel.
Bij de afsluiting vraagt deze midrasj zich letterlijk af waarom we van een Arabier (die meent aan de hand van het loeien van een os te kunnen horen dat de Masjiach vlak na de vernietiging van de Tempel zou worden geboren onder de naam Menachem ben Hezekiah) zouden moeten leren als we onze eigen teksten hebben (“en de Libanon zal vallen door de machtige” gevolgd door “want er zal een rijsje voortkomen uit de afgehouwen tronk van Isai, en een scheut uit zijn wortels zal vrucht voortbrengen”). Onze eigen teksten zijn namelijk onze expliciete maatstaf; niet de woorden van een Arabier die vanwege het loeien van een os iets expliciets meent te kunnen voorspellen. Dat is de boodschap van deze midrasj. En de T’NaCh zegt niet dat de Masjiach zich vlak na de vernietiging van de tweede Tempel in het jaar 70 zal openbaren; de T’NaCh zegt niet dat de Masjiach de zoon van een man genaamd Hezekiah zal zijn, en ook niet dat hij een jongen, genaamd Menachem, zal zijn. (Ik denk overigens dat het Jodendom en het Christendom het daarover wel eens zijn). Er staat slechts in de T’NaCh dat de Masjiach komt na de vernietiging van de Tempel; een specifieke periode, plaats en naam wordt niet gegeven (“De Libanon” staat symbool voor de Tempel; en het rijsje dat zal voortkomen uit de afgehouwen tronk van Isai, betreft een Messiaanse profetie).
Bovendien: Deze Midrasj is vrij ver NA het jaar 70 geschreven en samengesteld door Joden die geloofden dat de Masjiach nog moest komen.
Tenslotte: als men de midrasj letterlijk neemt, sluit men daarmee impliciet uit dat de Masjiach voor het jaar 70 geboren kan zijn. We worden te allen tijde geacht de Masjiach te verwachten (zie bijvoorbeeld Shabbos 31a of Hilchos Melachiem 11:1); dat is dus zelfs zo essentieel dat de Rambam (Maimonides) het tot één van zijn 13 regels heeft gemaakt. De messiasverwachting nam begrijpelijkerwijs enorm toe nadat de Tempel werd vernietigd (de Masjiach zal immers de Laatste Tempel bouwen). De T’NaCh heeft voorspeld dat de Masjiach zal komen. Toen de tweede Tempel viel, had G-d reeds beloofd dat in het eind der tijden de Masjiach zal komen. G-d heeft de oplossing reeds vooraf gecreëerd, nog voordat de problemen, de ballingschap, plaatsvonden; nog voordat de Tempel werd verwoest. Dat is ook de boodschap van Midrasj Paniem Ach’riem 2.6:8.
Midrasj Paniem Ach’riem 2.6:8 zegt evenmin dat de Masjiach zal worden geboren voordat de Tempel zal worden vernietigd. Het relevante stukje citaat komt voor in een lang stuk dat gaat over Esther. Dit is wat het citaatje zegt (mijn vertaling): “En hij kwam met Hadassah, dat is, Esther, zijn oom’s dochter…” (Esther 2:7), om te bevestigen wat is geschreven “Voordat ze weeën kreeg, bracht ze voort…” (Jesaja 66:7). En zodoende, in de toekomst, zal het gebeuren, dat Bejt HaMikdasj (de Tempel) valt en de redder wordt geboren, dat de samenkomst van Israël zal zeggen, “verheug niet tegen me, o mijn vijandin; [want] wanneer ik val, zal ik opstaan” (Micah 7:8).
[En ik zal de tijd herinneren dat ik in het donker zat, enzovoort].
Er staat nergens dat de Masjiach komt voordat de Tempel wordt vernietigd. Integendeel, de tekst zegt dat de Tempel zal vallen en dat Israël in ballingschap zal gaan, maar dat het voor die tijd al weet dat het dankzij G-d deze tegenslagen weer te boven zal komen en uiteindelijk zal worden bevrijd. Zodoende waarschuwt het haar vijanden: “ik zal weer opstaan (en zal me de tijd herinneren dat jullie het me zo moeilijk maakten)”. Ongetwijfeld zal de Masjiach komen, maar er staat niet dat hij werd geboren voordat de Tempel viel. Het “voordat” slaat in Paniem Ach’riem 2.6:8 niet op de geboorte van de Masjiach. Bijna alle orthodoxe Joden zijn van deze teksten op de hoogte. En ik denk niet dat zij in dit geval meer nodig hebben dan de waarheid om de missionarissen de mond te snoeren.
Ook blijkt nergens dat de betreffende redder (al dan niet de Masjiach) het onderwerp van “voordat” is. Integendeel, uit het meteen daaropvolgende citaat (Micah 7:8) blijkt juist dat het gaat om de wetenschap dat men na de val zal worden gered. Voordat de Tempel valt, weet Israël reeds dat het weer op zal staan. Er staat letterlijk aangegeven wat er voor de val was besloten: het opstaan. Dat maakt Micah 7:8 zonneklaar. De T’NaCh heeft voor de val van de Tweede Tempel reeds voorspeld dat de Laatste Tempel zal worden gebouwd door de Masjiach; de T’NaCh heeft reeds voor de verwoesting voorspeld dat het Messiaanse Tijdperk uiteindelijk een tijdperk van alomvattende fysieke wereldvrede zal zijn (al dan niet voorafgegaan door een spirituele vrede), waarin alle wapens zullen zwijgen; en de T’NaCh heeft voor de ballingschap reeds voorspeld dat ALLE Joden uiteindelijk naar Israël tijdens de Messiaanse periode terug zullen zijn gekeerd. Dat zijn G-d’s beloftes, we hebben deze reeds gebaard voordat onze weeën begonnen. Deze gebeurtenissen, de herbouw van de Tempel in het eind der tijden door de Masjiach, de terugkeer van ons Joden, allemaal in Israël tijdens de Masjiach, fysieke (en spirituele) wereldvrede tijdens de Masjiach, enzovoort, al deze zaken hebben we reeds gebaard VOORDAT de Tempel viel. Vandaar dat meteen de volgende zin zegt: “verheug u niet tegen mij, mijn vijandin; wanneer ik val, zal ik opstaan.” Onze toekomstige verlossing hadden we reeds voortgebracht VOORDAT de Tempel viel. We zullen weer opstaan.
Wat ik in m’n oude aantekeningen op de betreffende frase (midrasj paniem acheriem 2.6:8) heb staan is: “HaSjem schiep in het begin al het licht van de verlosser. Voordat de eerste ballingschap zijn intrede deed, was de uiteindelijke verlosser al geboren in de profetie. De Masjiach lag al in de gebeden van Jacob besloten; de Masjiach lag al in Jehoedah en Tamar besloten; de Masjiach lag al in David besloten.” Ook interessant is, dat er expliciet wordt verteld over het soort verlossing. De tekst heeft het letterlijk over de tijd dat Israël ten opzichte van haar vijanden zal herrijzen. Het type verlossing zegt direct iets over het soort verlosser: iemand die Israël ten opzichte van haar vijanden zal doen herrijzen. Dat heeft zich toen niet voorgedaan. Pas tijdens Sjim’on bar Kochba is daartoe een reële poging ondernomen.
Een nog belangrijker argument is, dat Sj’moe’el bar Nachmanie bijna tweehonderd jaar NA de val van de Tempel leefde en over de verlosser sprak alsof deze nog moest komen. Híj was het zelfs die in naam van zijn leraar, Rabbi Jonathan, sprak: “vervloekt degenen die het einde berekenen, want ze zullen zeggen, aangezien de berekende tijd is aangebroken, en desondanks is hij (de Masjiach) niet gekomen, zal hij nooit meer komen. Echter, wacht op hem, zoals er geschreven staat ‘hoewel hij (de Masjiach) kan dralen, wacht op hem’.” Het lijkt me al met al een waarschijnlijker optie dat Sj’moe’el bar Nachmani niet geloofde dat de Masjiach al zou zijn geboren voordat de Tweede Tempel werd vernietigd. Al heb ik uiteraard respect voor de mening van de Christelijke Messias die toen wel geboren zou zijn, heb men heeft echter m.i. allerminst aangetoond dat de Masjiach volgens Rabbi Sj’moe’el bar Nachmani zou worden geboren voor het jaar 70. Laat staan dat men m.i. hebt aangetoond dat de Masjiach toen reeds aan zijn Messiaanse missie was begonnen.
Daarnaast wordt de Christelijke Masjiach dikwijs als G-d Zelf gezien die in een menselijke gedaante de zonde op Zich neemt, sterft en vervolgens plaats neemt in de Hemel, naast Zichzelf. Uiteindelijk zullen de G-ddelijke componenten weer een worden. Het Christendom denkt hiermee te pleiten dat zij een monotheïstisch geloof is door de drie G-ddelijke componenten als een G-d te zien. Wij Joden hebben met een G-d-Messias een probleem niet, ware het niet dat er respect is voor de Christelijke zienswijze. Echter wij koppelen G-d en van de Masjiach uiteraard los.
Ook kunnen wij ons vinden dat Jezus Christus niet anti-OT is, zoals het Christendom vele doet geloven.
Ook is er binnen het Jodendom ruimte voor de stellingen dat de Bijbel aantoont dat de Naam van de Ene G-d redding brengt; dat de Bijbel aantoont dat de Tora de Weg is; de Bijbel aantoont dat de Tora niet is afgeschaft, ook niet door invulling van Jezus; dat de Bijbel aantoont dat G-d ZELF (en dus niet het “Christelijke evangelisatiekanon”) zorgt dat heel Israël behouden is. Aanbidt de Weg, het Middel (Bemiddelaar) niet.
Ik denk dat je pas kan zeggen dat iemand de Messias is als hij, zoals Rambam dit zegt, ook daadwerkelijk de profetieën vervuld. Dit impliceert eveneens dat we voordien niemand definitief mogen uitsluiten. Door Jezus of wie dan ook uit te sluiten, impliceer je meer te weten dan de gehele mensheid. Daarom liggen de verschillen, vermoed ik, vooral op het terrein van de kernvraag: “wat is Masjiach”?
Wat is de Masjiach?
Zoals al is gebleken heeft iedereen alvast een mening over WIE de Messias is, nog voordat we hebben vastgesteld WAT de Messias is. Ik vermoed dat dit voor zowel Joden als Christenen een belangrijk thema is.
De meesten zullen ongetwijfeld weten dat woorden als “Messias” en “Christus” oorspronkelijk zijn afgeleid van het Hebreeuwse woord “Masjiach.” De betekenis is simpel: gezalfde.
En als je naar de Torah kijkt, de 5 eerste boeken uit de T’NaCh, dan kom je vier maal het Hebreeuwse woord “masjiach” (“Messias” of “Christus” of “Gezalfde”) tegen, en alle vier maal verwijst het gewoon naar een gezalfde hogepriester (hakohen haMasjiach) uit het boek Leviticus. Hetzelfde zie je in de rest van de T’NaCh: de term “masjiach” (“Messias” of “Christus” of “Gezalfde”) is telkens een reguliere gezalfde hogepriester of een koning of een profeet uit bijbelse tijden, zoals Saul, zoals David, zoals Salomo, zoals Kores, enzovoort, enzovoort.
Een gevleugelde uitspraak van de Rabbijnen uit de Talmoed is “Kol han’vie’iem koelam lo nietnab’oe ella liemot hamMasjiach” (“alle profeten, allen, profeteerden niet, behalve over de dagen van de Masjiach”).
Deze uitspraak lijkt misplaatst, want als “masjiach” telkens een reguliere hogepriester is (lees bijvoorbeeld Leviticus 4:3-16), of een reguliere koning uit de T’NaCh (bijvoorbeeld David en Salomo en Saul en Kores, enzovoort), of een profeet uit bijbelse tijden is, hoe kan het dan dat de Rabbijnen zo hoopvol vertelden over een specifieke Masjiach die zich in het laatste der dagen zal manifesteren? Houden we onszelf voor de gek met een belofte die in werkelijkheid helemaal niet in de T’NaCh bestaat? En hoe komt het dat ze niet alleen spreken over de Masjiach ben David (gezalfde nakomeling van David), maar het eveneens hebben over Masjiach ben Jozef? En waar komt Masjiach ben Efraim, waarover we hebben gesproken, vandaan? En wie is Masjiach ben Aharon? Hebben we al deze eeuwen slechts onze hoop en ons verlangen geprojecteerd op een Bijbel die helemaal niet spreekt over de Masjiach? Dit is een cruciale vraag, en in diezelfde vraag ligt ook de oplossing besloten.
Als we de T’NaCh nauwkeurig en onbevooroordeeld lezen, dan valt op dat er een aantal maal wordt geprofeteerd over een specifieke toekomstige periode, namelijk Achariet HaJamiem (“het eind van de dagen”). Dat is interessant, want die periode staat ons nog te wachten! En als we met elkaar alles verzamelen dat G-d via Zijn profeten over het eind der tijden heeft gezegd, dan zie je iets moois: In het Boek van Jesaja komt deze term (“Achariet HaJamiem”) voor, aan het begin van Hoofdstuk 2:2, en er wordt ons verteld dat in het eind der tijden de berg van het Huis van G-d zal zijn vastgesteld, en het vertelt over de volken van de wereld die daar allemaal naar toe komen. Er wordt gezegd dat G-d zal rechtspreken onder hen en dat ze de wapens omsmelten in materiaal waarmee men elkaar kan helpen en voeden. Er wordt zelfs gezegd dat men daarna geen oorlog meer zal kennen: een eeuwigdurende vrede, waarin nooit meer wapens zullen worden gebruikt. Iets verder, in Jesaja 11:5-14 wordt dit herhaald. Weer wordt ons hetzelfde verteld: vrede; de berg van G-d en het banier dat wordt opgericht onder de volken van de wereld; de gerechtigheid wordt aangehaald, en de hele aarde zal vol zijn met kennis van G-d. Maar er wordt iets aan toegevoegd: De Joden zullen terugkeren vanuit de hele wereld. En Efraim (het Noordelijke Koninkrijk van Israël), en Jehoedah (het Zuidelijke Koninkrijk van Israël) zullen samen strijden. Zie je? De stammen Jehoedah (David) en Efraim (Josef) verschijnen hier letterlijk ten tonele. Let goed op deze twee: Efraim en Jehoedah. Deze twee koninkrijken van Israël staan in het eind der tijden tegelijk naast elkaar, maar ze zullen elkaar niet benijden. Integendeel, ze zullen samen tegen hun buurvolken en anderen vechten.
Ditzelfde thema wordt in Ezechiel 37:16-28 verder uitgebreid. Het koninkrijk Jehoedah (David) en Efraim (Jozef) zullen zich verenigen en de rest van Israël mét hen. G-d zal de Joden verlossen uit al hun woonplaatsen, en terugbrengen naar Israël, ons land. Het Heiligdom, de Tempel uit de Eindtijd (zie ook Ezechiel 40-48), komt ter sprake. Maar er wordt weer wat aan toegevoegd: Jozef wordt nu direct geïdentificeerd met Efraim. En ook David wordt rechtstreeks genoemd. Impliciet kan worden gesteld dat beide rijken die samengaan daarmee hun door G-d aangestelde leider (gezalfde/messias) hebben. Maar er wordt expliciet gezegd dat David van beiden de hoogste leiding heeft. Je ziet het: beide messiassen zijn tijdgenoten en beiden zijn afkomstig van een andere stam.
Dat de Masjiach ben Jozef niet zal komen indien we tsjoevah doen (oprecht berouw tonen en uit eigen beweging terugkeren naar G-d), zal ik later uitleggen.Het belangrijkst is, dat de Masjiach ben David ZEKER zal komen).
Nu wordt duidelijk waar de gezalfde nakomeling van Jozef en de gezalfde nakomeling van David vandaan komen. En daarmee wordt eveneens helder dat term “Masjiach ben Efraim” identiek is aan “Masjiach ben Jozef”, en dat de Masjiach ben David de verlosser uit de Eindtijd is, wanneer alle oorlog zal zijn beëindigd, wanneer de wapens worden verruild tegen naastenliefde, en er een wereldwijde kennis is van G-d. De tijd van Masjiach ben David en Masjiach ben Efraim ben Jozef, is het Eind der tijden, terwijl de Laatste Tempel op de berg van G-d staat, beide verlossers de Tempelberg zullen beklimmen en het koninkrijk van G-d zal zijn (zie Obadja 1:21). Hopelijk zal dit snel gebeuren!
Een relevante kanttekening: De Rabbijnen hebben sporadisch in de Talmoed en vooral in de Midrasjiem en in de Zohar het één en ander gezegd omtrent de Masjiach ben Jozef. Het meeste betreft duidelijk niet de pesjat, de directe en letterlijk betekenis, maar darasj (het gebruiken van termen en citaten om iets anders te vertellen), remez (het geven van hints) en sod (het gebruiken van citaten om verborgen concepten te verduidelijken). Bovendien halen sommige Geschriften eveneens Messiassen aan, die niet in de T’NaCh staan. In dat laatste geval betreft het per definitie midrasj of sod. In tegenstelling tot de profetieën uit de T’NaCh, neem ik persoonlijk de meeste van de teksten absoluut niet als letterlijke profetieën, maar probeer er alles uit te leren wat erin zit.
Terugkijkend naar de rest van de T’NaCh zie je dat andere profeten ook al gedeelten van ditzelfde thema hebben geprofeteerd. De uitspraak van de Rabbijnen “Kol han’vie’iem koelam lo nietnab’oe ella liemot hamMasjiach” (“alle profeten, allen, profeteerden niet, behalve over de dagen van de Masjiach”), wordt al wat duidelijker. Maar er schuilt nog meer achter deze uitspraak.
Deze periode van wereldvrede, van wereldwijde G-dskennis, de terugkeer van de Joden naar Israël, en de bouw van de Laatste Tempel, is niet alleen afhankelijk van G-d, maar eveneens van de mens. Ook wij delen in deze dingen, en dus kunnen ook wij deze periode naderbij brengen. Wij kunnen de juiste situatie scheppen voor de komst van de Gezalfde leider. Dezelfde Rabbijnen uit de Talmoed leerden namelijk dat één van de gevolgen van het verrichten van de juiste daden, van het hebben van oprecht berouw (tsjoevah) en van naastenliefde en barmhartigheid is, dat daarmee dit tijdperk dichterbij komt. Alle profeten riepen ons telkens op om terug te keren naar G-d (het Hebreeuwse woord “tsjoevah” verwijst namelijk letterlijk naar “terugkeer”, of het “antwoorden” van G-d’s roep naar ons). Het gevolg van het beoefenen van hetgeen de profeten zeiden is, dat deze ultieme Messiaanse tijd, de bestemming van de gehele mensheid, in het eind der tijden, met snelle en grote schreden nadert. Dat is de tijd waarin alle wapens voor altijd zullen zwijgen; de tijd waarin de Uiteindelijke Tempel wordt gebouwd, de Tempel uit het eind der tijden, en de hele wereld G-d zal kennen.
Met recht hebben de Rabbijnen m.i. gezegd: “Kol han’vie’iem koelam lo nietnab’oe ella liemot hamMasjiach” (“alle profeten, allen, profeteerden niet, behalve over de dagen van de Masjiach”).
Vandaar dat één van onze belangrijkste Rabbijnen, de Rambam, schrijft in Hilchot Melachiem 11:1: “iemand die de Masjiach niet verwacht, ontkent niet alleen de profeten, maar zelfs de Torah en onze Rabbi Mosje.”
En wie zal deze Masjiach zijn? G-d weet het. Maar laten we hopen dat hij snel zal komen.
Is de Masjiach geboren of geschapen?
Dat de Masjiach al is geboren kan ik me niet in vinden (al sluit ik het absoluut niet uit). Wel wordt er soms gezegd dat er 7 dingen zijn die waren geschapen voor de schepping van de aarde:
1. de Troon van Glorie;
2. de Torah;
3. de Tempel;
4. de Patriarchen;
5. het volk Israël;
6. de naam van de Masjiach;
7. terugkeer&berouw (tsjoevah).
Bijvoorbeeld Midrasj Tanchoema parsjas Nasa 11 (mijn vertaling): “‘Leer ons, onze Rabbi, hoeveel dingen waren geschapen voor de schepping van de wereld?’ Zo leerder onze Rabbi’s “7 dingen waren geschapen voordat de wereld was geschapen. Dat zijn: de troon van Glorie; de Torah; de Tempel; de Patriarchen; het volk Israël; de naam van de Masjiach; terugkeer & berouw (tsjoevah)’.” Ook op andere plaatsen staan hetzelfde soort frasen. Bijvoorbeeld Pesachiem 54a zegt dat tsjoevah (berouw en terugkeer naar G-d) was geschapen voordat de wereld was gemaakt. Ik hoor wel eens dat de “naam van de Masjiach” wordt vervangen door “de Masjiach zelf.” (Zie het verband met Sanhedrien 98 die wij later uitvoerig gaan bespreken). Dit ligt m.i. allemaal in elkaars verlengde. We weten dat de Patriarchen (Avraham, Jitschak en Jaacov) gewoon werden geboren; de Torah is daar heel duidelijk over. We weten dat het volk Israël uit mensen bestaat die op aarde zijn geboren. De Tempel was gebouwd door gewone mensen. Voordat de Aarde werd geschapen, stond al vast dat de Troon van Glorie, de Torah, de Tempel, de Patriarchen, het volk Israël; de naam van de Masjiach en uiteindelijk terugkeer&berouw (tsjoevah) zich zouden manifesteren. Dat was vooraf al bepaald.
Er is echter nog een interpretatie: de zielen bestonden al voordat hun lichamen werden geboren. En wat betreft de Tempel en de Troon van Glorie: sommigen van mening zijn dat deze (deels) uit de Hemel zullen neerdalen.
Mijn persoonlijke voorkeur gaat uit naar de eerste interpretatie.
Ondertussen zegt Chazal dat de Masjiach op de 9de van Av zal worden geboren: de 9de van Av is namelijk de dag van ons grootste verdriet. Zo zal dezelfde dag eens de dag zijn van ons grootste geluk.
Maar we gaan dit uitgebreider uitwerken:
Op verschillende plaatsen in de Midrasjiem wordt gezegd dat er een aantal cruciale dingen voorafgingen aan de schepping van de wereld. In Midrasj Tanchoemah (Naso 11) citeerde ik al:
De Troon van Glorie,
De Torah,
De Tempel,
De Patriarchen,
Israël,
De naam van de Masjiach en
Tsjoevah.
Vrijwel hetzelfde rijtje wordt genoemd in Midrasj Beresjiet Rabbah 1:4. Ook in Bavlie Pes. 54a komt vrijwel hetzelfde rijtje voor (al wordt er hier eveneens “Gan Eden” en “Gehinnom” genoemd)
De Troon van de Glorie
Maar de betekenis van al deze elementen komt m.i. duidelijker naar voren op plaatsen waar ze in de Joodse Geschriften afzonderlijk, los van elkaar, worden genoemd. Tikkoenej Zohar 35 (80b) vertelt bijvoorbeeld dat de aarde werd geschapen op de 1ste dag van de maand Tisjrej. Ook Talmoedische bronnen vertellen over de maand Tisjrej in verband met de schepping van de wereld (bijvoorbeeld Rosj Hasjanah 10b-11a). Een remez ligt in het scheppingsverhaal, dat begint met het Hebreeuwse woord “Beresjiet” (“in het begin”). Datzelfde woord kan anders worden gerangschikt, en dan krijg je “Alef Bejt-Tav-Sjien-Resj-Jod”, wat betekent “De eerste van (in) Tisjrej” (“Tisjrei” is een Joodse maand). Maar dezelfde letters van het Hebreeuwse woord “Beresjiet” (“in het begin”) kunnen eveneens worden gerangschikt als “Bejt Rosj” (“het Eerste Huis” — de Tempel).
De remez zegt: in het begin, de eerste van Tisjrej, is de Tempel geschapen (dat is slechts één van de vele voorbeelden). Deze remez benadrukt hiermee het belang van de Tempel (zowel de Eerste, de Tweede, als de Laatste Tempel tijdens de Masjiach). Wat deze remez vertelt, wordt eveneens door de darasj van bijvoorbeeld midrasj Tanchoema (Naso 11) gezegd: De Tempel is één van de 7 dingen die vooraf gingen aan de Schepping van de wereld. Het verschil is, dat Drasj zich van andere methoden bedient dan remez. Drasj haalt een quote uit zijn directe verband en gebruikt deze om iets te zeggen. In dit geval gebruikt de midrasj een quote uit Jeremia 17:12: “[Als] een Troon van Glorie, verheven vanaf het begin (resjiet), is de plaats van onze Tempel.”
Zie je? Hier komen zowel de Troon van de Glorie als de Tempel EN het woord resjiet (“het begin”) in voor. Ook deze midrasj wil onder andere het belang aangeven van de Tempel.
De Jalkoet Me’am Lo’ez op Jeremia 17:12 zegt het letterlijk: “deze woorden benadrukken de heiligheid van de Tempel.” De Pesikta de-Rav Kahana, Piska 12:24 zegt: “Tweeduizend jaren, toen de wereld nog niet geschapen was, verbleef de Torah alleen in Mijn aanwezigheid.”
De Torah
Maar als je de context leest, zie je dat de bedoeling van deze frase NIET is, om te zeggen dat de Torah tweeduizend jaar voorafgaand aan de Aarde was geschapen. Rabbi Acha hanteert deze uitspraak slechts als een middel om uiteindelijk te benadrukken dat G-d ons uit de ballingschap heeft geleid en om het belang van de Torah en de mitswot te onderstrepen. We weten dat midrasj niet het criterium heeft de T’NaCh letterlijk uit te leggen. Integendeel: midrasj gebruikt opzettelijk teksten uit de T’NaCh als een middel om belangrijke concepten te verduidelijken. Bovendien staat er nergens in de T’NaCh dat de Torah tweeduizend jaar voorafgaand aan de Aarde werd geschapen.
Hoe komt Rabbi Acha dan tot de uitspraak dat 2000 jaren vóórdat de wereld bestond, de Torah al in G-d’s aanwezigheid verbleef?
Essentieel is dat deze midrasj begint met Sjemot 20:2 (Exodus 20:2) als centraal thema: “Ik ben de Heer, uw G-d.” De Rabbi’s halen in deze midrasj aan dat je eigenlijk zou verwachten dat Exodus 20:2 had moeten beginnen met de letter L van de negatieve geboden (“lo …” = “je zult NIET …”), of eventueel met één van de letters van positieve geboden. Maar het begint daarentegen met de letter Alef van het woord “‘anochie.” Waarom? Aangezien niets in de Torah toeval is, en iedere letter op de juiste plaats staat, moet daar een verklaring voor zijn. Deze verklaring wordt door de Rabbijnen gegeven. Dit is de HELE midrasj, inclusief context (mijn vertaling):
“Wat wordt bedoeld met de letters waaruit het woord ‘anochie (uit Exodus 20:2) is samengesteld? Rav zei: ‘[de bedoeling is] dat je niet zelf het licht hoeft te maken van de Torah die Ik [G-d] je gaf, want ‘anochie is een acroniem dat moet worden gelezen als: ‘Ikzelf maakte en gaf het.’ OF ‘anochie als een omgekeerd acroniem betekent ‘wat in het Geschrevene was gegeven, fijn zijn z’n woorden.’
Volgens Rabbi Berechiah de priester is ‘anochie een acroniem waarbij G-d zei ‘Ik zal uw licht zijn, uw kroon, uw gratie,’ Wanneer? Wanneer je de geboden uit Sjemot 20:2 (Exodus 20:2) accepteert.’
Rabbi Acha zei:
“tijdens de 26 generaties [tussen de schepping en het schenken van de Torah] (10 van Adam tot Noach; 10 van Noach tot Abraham; en 6 van Abraham tot Mozes) bleef de letter Alef huilen bij G-d, zeggend: ‘Hoewel ik de eerste letter ben van alle letters, hebt U met mij niet de wereld geschapen.’
G-d antwoordde: ‘ik zal het rechtzetten. Tweeduizend jaren, toen de wereld nog niet geschapen was, verbleef de Torah alleen in mijn aanwezigheid. Nu Ik ben gekomen om de Torah aan Israël te schenken, vang ik de schenking [van de Torah] aan met een Alef (‘anochie begint met een Alef)’.”
Rabbi Nehemiah zei: ‘anochie is een Egyptisch woord. Waarom vond G-d het noodzakelijk om een Egyptisch woord te gebruiken?…”.”
Zie je dat alle citaten en acroniemen steeds worden gebruikt met slechts 1 doel: het belang te benadrukken van de Torah en het houden van haar geboden, die G-d ons schonk nadat Hij ons uit Egypte had geleid. Dat is eveneens de essentie van Exodus 20:2. En als je de context leest van de uitspraak van Rabbi Acha, dan zie je dat de deze een tweedeling creëert tussen de periode vóórdat Israël de Torah ontving en de periode nadat Israël de Torah had ontvangen, om uiteindelijk de noodzaak te benadrukken van Exodus 20:2, waarin G-d ons uit Egypte heeft geleid en ons de Torah heeft geschonken.
Om het belang van het woord “‘anochie” (uit Exodus 20:2) te verduidelijken, worden er verscheidene drasjot gebruikt. Wat er feitelijk gebeurt is, dat Rabbi Acha een aantal verzen uit verschillende boeken mixt. Hij past Spreuken 8:29-30 toe, waar de wijsheid (de Torah) zegt: “Opdat de wateren Zijn gebod niet zouden overtreden, en Hij de funderingen van de aarde bepaalde, toen was ik een troetelkind bij Hem, ik was in verrukking dag na dag.” En hij combineert deze verzen met Psalm 90:4, waar duizend jaar in de ogen van G-d zijn als de dag van gisteren. Uit die mix komt de samenstelling tevoorschijn:
1. “toen de wereld nog niet geschapen was.” Dit is de tijd die in Spreuken 8:29 beschreven staat: “Opdat de wateren Zijn gebod niet zouden overtreden, en Hij de funderingen van de aarde bepaalde, toen was ik een troetelkind bij Hem.” Toen G-d de funderingen van de aarde bepaalde, was het blijkbaar van belang dat de wateren Zijn gebod niet zouden overtreden. Daaruit kan de suggestie worden gewekt dat het hier om een gebod uit de Torah gaat vóórdat de Aarde werd geschapen. En Spreuken 8:29 vervolgt met:
2. “Tweeduizend jaren (…).” Dit is Spreuken 8:30, waar in het originele Hebreeuws aan het eind staat: “jom-jom.” Dat betekent “iedere dag”, of “dag na dag.” Maar als je deze term helemaal letterlijk neemt, staat er “dag dag.” Dat is dus twee maal een dag. De wijsheid (Torah) was dus twee dagen bij G-d voordat de wereld werd geschapen.
3. In Psalm 90:4 staat dat “duizend jaar zijn bij U als de dag van gisteren.” Dus, als je dit letterlijk neemt, heeft een dag bij G-d de duur van duizend jaar. Dat betekent dus dat de twee dagen dat de Torah bij G-d verbleef als zoogkind, en toen G-d de funderingen van de aarde bepaalde, een duur hadden van tweeduizend jaar.
Dit alles bij elkaar gevoegd, geeft de zin: “Tweeduizend jaren, toen de wereld nog niet geschapen was, vebleef de Torah alleen in Mijn aanwezigheid.”
Maar er is een probleem. Als je Spreuken 8 leest, dan zie je dat degene die twee dagen bij G-d verbleef, NIET de Torah was, maar de Wijsheid. En aangezien Rabbi Acha in deze midrasj het belang wil benadrukken van Exodus 20:2 (om uiteindelijk te gedenken dat G-d ons uit Egypte heeft geleid en dat G-d ons de Torah en de mitswot heeft geschonken), zal Rabbi Acha eveneens een verbinding moeten leggen tussen de Wijsheid en de Torah. Daarom past hij NOG een drasja toe: hij voegt twee verzen uit Spreuken 3 samen (Spreuken 3:1 “Mijn zoon, vergeet niet Mijn Torah, en laat je hart mijn geboden houden” EN Spreuken 3:19 “de Heer grondvestte de aarde met Wijsheid”) . Aangezien het hier twee verzen uit hetzelfde Hoofdstuk van Spreuken 3 betreft, kan daarmee dus de conclusie worden getrokken dat het om de wijsheid van de Torah ging, waarmee G-d de aarde grondvestte. Dus was het de Torah die 2000 jaar lang bij G-d verbleef voordat de wereld werd geschapen.
Dit verklaart eveneens Midrasj Beresjiet Rabbah 1:2, waar G-d de Aarde schiep met de Torah als handleiding. En het verklaart ook Rasji, die op Mislei 3:19 eveneens zei dat G-d de Aarde schiep volgens de Torah (dus met de Torah als handleiding).
Nu is de verbinding gemaakt, en pas nu heeft Rabbi Acha de perfecte drasja gesmeed om uiteindelijk uit te leggen waarom Exodus 20:2 met een Egyptisch woord begint. Maar de weg daar naartoe is nog lang. Om dit te kunnen doen heeft hij aan die twee drasjot niet genoeg. Hij heeft nog een derde tekst nodig. Daarvoor gebruikt hij een remez (hint) uit Genisis 1:1:
De Torah begint met het beschrijven van de schepping van de Hemelen en de Aarde (Genesis 1:1). En de letter waarmee de Torah begint is de Bejt. De Bejt is de tweede letter van het Hebreeuwse alphabet. De Alef is de eerste letter van het Hebreeuwse Alfabet. Grammaticaal gezien had de Torah echter probleemloos met de Alef kunnen beginnen: “‘Elokiem bara beresjiet” i.p.v. “Beresjiet bara Elokiem” (“G-d schiep in het begin…” i.p.v. “In het begin schiep G-d…”). Daarom zegt Rabbi Acha dat de Alef zich gepasseerd voelde, want hij was immers de eerste letter. De Alef bleef huilen bij G-d, en zei: ‘hoewel ik de eerste letter ben van alle letters, hebt U met mij niet de wereld geschapen.’
Natuurlijk weet Rabbi Acha dat in werkelijkheid letters niet kunnen huilen, maar hij smeedt deze citaten samen om op een handige manier uit te komen bij zijn uiteindelijke doel: het belang van de uitspraak “Ik ben de Heer, uw G-d” uit Exodus 20:2, waar deze midrasj mee begon. En dat is het punt waar hij bijna is aanbeland. Nu past hij namelijk een “wisseltruc” toe. Hij zegt: omdat de Alef is gepasseerd in Genesis 1:1, laat G-d bewust Exodus 20:2 aanvangen met een ogenschijnlijk misplaatst Egyptisch woord dat begint met de letter Alef, zodat de verdrietige Alef volledig wordt gecompenseerd. Echter, het Scheppingsverhaal uit Genesis 1:1 is zo enorm belangrijk, dat G-d had besloten er de Torah mee te beginnen. Om de verdrietige Alef volledig te kunnen compenseren, moest G-d voor de Alef een EVEN belangrijke tekst kiezen: Hij koos Exodus 20:2.
Nu heeft de midrasj van Rabbi Acha zijn doel bereikt. Hij is weer terug bij Exodus 20:2, en de betekenis is helemaal helder: Deze midrasj benadrukt het enorme belang van Exodus 20:2, dat gedenkt dat G-d ons uit Egypte heeft geleid, en dat G-d ons de Torah en de mitswot heeft geschonken.
Werd de Torah werkelijk tweeduizend jaar geschapen voorafgaand aan de wereld? Ik ben persoonlijk van mening dat dit NIET het geval was. In tegenstelling tot de pesjat, gebruikt Midrasj citaten slechts om een belangrijk idée over te brengen, en NIET met het criterium om een letterlijke uitleg te geven van de gebruikte citaten (ook al komen de drasj en de pesjat soms overeen).
De aartsvaders
Evenmin geloof ik in de pre-existentie van de Patriarchen. Nergens in de T’NaCh staat dat ze uit hemel neerdaalden. De midrasj gebruikt hiervoor slechts een quote uit Hosje’a 9:10. Daar staat: “Zoals druiven in de woestijn vond ik Israël; als vroege vijgen, als eerste opbrengst aan de vijgeboom, zag ik uw vaders (=de Patriarchen). Zij, echter, gingen naar Ba’al-Pe’or en wijden zich aan de schandegod en daardoor werden zij even gruwelijk als het voorwerp van hun liefde.” (Deze drasj vergelijkt de vijgen die rijp werden VOORDAT de andere vijgen rijp werden, met de Patriarchen die werden gemaakt VOORDAT de wereld werd geschapen). Dat is duidelijk NIET de pesjat van deze quote. Neem bijvoorbeeld de RaDaK, die zegt (over de rechtstreekse betekenis, de pesjat):
“Zoals een man druiven in de woestijn vindt, een stuk land waar niets groeit, zal hij zich verheugen. Of indien men een rijpe vijg aan een vijgeboom vindt, de allereerste rijpe vijg van het seizoen, zal hij zich verheugen. Zo vond Ik [G-d] Israël. Ik onderhield hen en bevoorraadde hen met alles wat ze nodig hadden, zodat hen aan niets ontbrak, maar ze waardeerden niet de dingen die ik aan hen gaf…(enzovoort)…”
Of Rasji: “Zo waren je voorvaders (de Patriarchen) in Mijn ogen, om hen lief te hebben…; ze wendden zich van Me af door een schaamteloos ding te volgen (een afgod) …(enzovoort)…”
En Abarbanel legt uit dat zij zich van hun fatsoen en heiligheid losmaakten om schaamteloos te handelen met de dochters van Moab. Metsoedat David zegt dat ze even walgelijk werden als dat ze ooit liefdevol waren in G-d’s ogen. Dat is ook de lijn die Rabbi Jozef Kimchi volgt.
(Enzovoort).
De pesjat zegt dus helemaal niet dat de Patriarchen werden gemaakt voordat de wereld werd geschapen. Integendeel, er staat in de T’NaCh uitgebreid beschreven dat ze gewoon op deze wereld geboren werden, zoals wij allemaal. Echter, de midrasj gebruikt deze quote om uiteindelijk te zeggen hoe belangrijk onze voorvaderen waren voor ons bestaan en onze toekomst.
Israël
En de pre-existentie van Israël? De Midrasj gebruikt hiervoor een citaat uit Psalm 74:2: “gedenk Uw gemeente, die U van oudsher (van VOOR de schepping van de wereld) hebt verworven; die U verlost heeft als de stam van Uw erfdeel; de berg Zion waarop U Uw woning hebt gevestigd.” Maar we werden feitelijk gewoon op deze aarde geboren.
De Tempel
Hetzelfde is het geval met de pre-existentie van de Tempel. Nergens vermeldt de T’NaCh dat deze neerdaalde. Echter, het tegendeel is uitvoerig gedocumenteerd: zowel de Eerste Tempel, als de Tweede Tempel werd door mensen gebouwd in Jeruzalem, en beiden werden uiteindelijk eveneens door mensen vernietigd. Dus hoe letterlijk moeten we de pre-existentie van de Tempel nemen? Het is Midrasj; ik neem het niet letterlijk. Het betreft immers niet de pesjat van de T’NaCh.
De naam van Masjiaich en tesjoevah
En in ditzelfde rijtje wordt ook verteld dat de naam van de Masjiach voorafging aan de schepping van de wereld. Er staat daar overigens NIET dat de “Masjiach”, maar de “naam van de Masjiach” voorafging aan de schepping van de wereld. (We zien hierin verband met Sanhedrien 98 die wij later uitvoerig zullen bespreken: “Wat is de naam van de Masjiach?” “Voordat de zon was…” enzovoort). Eénmaal, in Beresjiet Rabbah 2:4, heb ik de “naam van de Masjiach” ook vervangen zien worden door de “geest van de Masjiach” en in verband zien brengen met geest die boven het water zweefde in Genesis 1:2. Daar wordt letterlijk de conclusie getrokken dat deze zal verschijnen indien we tsjoevah doen! Voor zover mij is geleerd, volgen deze midrasjiem de lijn van Bavlie Meg. 13b: G-d creëert het medicijn voordat hij de ziekte maakt.
Dit centrale belang is niet alleen in de pesjat, midrasj en remez (interpretatieniveaus) te vinden, maar vooral in de sod (de diepste interpretatielaag). De Kabbalah brengt eveneens het licht, dat werd geschapen VOORDAT de zon en de maan werden gemaakt, in verband met het verborgen licht, dat voor iedereen weer zichtbaar zal worden als de Masjiach komt. Het licht is reeds aanwezig, het is reeds geschapen, maar pas als de Masjiach komt en we tsjoevah hebben gedaan, zullen we dit licht weer kunnen zien, dat zo lang voor ons verborgen werd gehouden. De Ramchal (Rabbi Mosje Chaim Loezzatto) vertelt in Misjkej Eljon, dat de Laatste Tempel (uit de profetie van Ezechiël) een doorgang zal zijn waardoor G-d’s zegen en voorspoed naar alle niveaus van de schepping vloeien. Enzovoort.
Maar er is NOG een interpretatie: de zielen van de Patriarchen van Israël en de Masjiach waren al voorafgaand aan de wereld geschapen. En met betrekking tot de Laatste Tempel bestaan er grofweg twee meningen:
De Laatste Tempel zal door G-d zelf worden gebouwd (bijvoorbeeld Midrasj Sjemot Rabbah 15:1, of Midrasj Tanchoemah, Ki Tissa 13). Rasji is deze mening eveneens toegedaan. Rasji beweert dat de Laatste Tempel al helemaal gereed in de Hemel klaarstaat. Hier wordt (ook in de pesjat!) naar verwezen in Sjemot 16:17. Ook de Gemara Rosj Hasjanah 30a vertelt dat “de toekomstige Tempel in de handen van de Hemel” is.
De tweede mening is, dat de Laatste Tempel, hier op Aarde, door de Masjiach zal worden gebouwd. Ook deze mening wordt ondersteund door zwaargewichten als Midrasj Wajikra Rabbah 9 en de Rambam in Piroesj HaMisjnah, in de introductie van Hilchot Melachiem.
Beide meningen lijken tegenstrijdig te zijn, maar dat is geen terechte veronderstelling. Een mooie oplossing biedt Tifferes JIsraël (Middos), door te verklaren dat G-d ons zal helpen (via de Masjiach) de Laatste Tempel te bouwen. Aroech l’Ner (Soekkah 41a) verwijst ook naar dat concept.
Wat doet de Masjiach?
De voornaamste ingrediënten van de Messiaanse profetieën zijn:
fysieke wereldvrede (al dan niet voorafgegaan door een spirituele vrede);
alle Joden die wereldwijd naar Israël zijn teruggekeerd tijdens het leven van de gezalfde leider;
de Tempel die door de Masjiach wordt gebouwd; iedereen zal dan G-d kennen.
Ook zal er weer worden geofferd in de Tempel.
Hierbij een aantal belangrijke Rabbijnse commentaren met betrekking tot Hoofdstuk 33 van het Boek Jeremia. Hoewel het een hoop tekst is, heb ik wegens tijdgebrek slechts de Mikra’ot G’dolot, de Jalkoet me’am lo’ez en de Da’at Sofriem geraadpleegd, hetgeen slechts een gedeelte van de enorme hoeveelheid Rabbijnse commentaren behelst. De Rabbijnse commentaren heb ik uit het Hebreeuws vertaald en vervolgens samengevat. Het is vrij snel gedaan, dus kunnen er een paar foutjes in zitten (daarvoor bij voorbaat mijn excuses). Hier gaat ‘ie dan:
Wat doet de Masjiach? Jeremia Hoofdstuk 33:1
Voorts kwam het woord van HaSjem een tweede maal tot Jeremia,
toen hij nog in het huis van bewaring was opgesloten, zeggend:
Volgens bronnen als de Da’at Sofriem, komt hier het woord van G-d voor een tweede maal tot Jeremia, om Jeremia meer duidelijkheid te verschaffen en om verwarring van zijn kant te voorkomen. De Jalkoet me’am lo’ez vertelt dat dit de tweede profetie is m.b.t. de troost voor Israël, en een vervolg van de uitleg die G-d eerder begon, in het vorige hoofdstuk. Maar zelfs na de troostende profetie, veranderden de inwoners van Jeroesjalajiem niet van gedachten met betrekking tot Jeremia. Jeremia werd niet vrijgelaten uit zijn gevangenschap. Maar twee van onze belangrijkste interpretators, Abarbanel en Metsoedat David, vertellen dat het zinsdeel “een tweede maal” heel goed Messiaans kan worden opgevat. Hier staat dat het woord van G-d voor een twééde keer tot Jeremia kwam. Abarbanel legt uit dat, indien we hoofdstuk 32 (toen het woord van G-d de EERSTE keer tot Jeremia kwam) verklaren als de terugkeer uit de Babylonische Ballingschap, dan kunnen we deze passage (toen het woord van G-d de TWEEDE keer tot Jeremia kwam in hoofdstuk 33) interpreteren als de Messiaanse Tijd.
De expliciete reden wordt duidelijk als de tekst in vers 33:6 vertelt over “een zegen/groet van vrede en waarheid” (ateret sjalom we’emet) die volgens Metsoedat David zal standhouden (eeuwige vrede en waarheid). Met andere woorden: dat zijn specifieke kenmerken van de Eindtijd. De tekst vervolgt onmiddellijk met de bevrijding van de Joden uit de ballingschap NAAR Israël en Jehoedah; dat is eveneens een essentieel element van de Eindtijd: de terugkeer van alle Joden naar Israël en Jehoedah. Meteen daaropvolgend vertelt de tekst dat alle volken/landen zullen vrezen vanwege alles dat G-d voor Israël aan het doen is; alweer een element uit de Eindtijd. En het vervolgt meteen met de aankondiging van het “brengen van een dank-offer naar het Huis van G-d” (…m’vi’iem todah bejt HaSjem); met andere woorden: de tijd waar Jeremia over profeteert, zal weer geofferd worden in de Tempel. Nu heb je een aantal Messiaanse elementen:
eeuwigdurende vrede en waarheid (in de Messiaanse Tijd zullen immers alle oorlogen voor altijd eindigen), de tijd dat de Joden terugkeren naar Israël en Jehoedah (tijdens de Messias zullen immers alle Joden weer naar Israël terug zijn gekeerd).
De Tempel waarin weer geofferd wordt, terwijl G-d goedkeurend naar Israël kijkt (aangezien dat NIET het geval was tijdens de afsluiting van de Tweede-Tempel-periode, zal de tekst spreken over de Laatste Tempel).
Zelfs de heidenen zien in hoeveel goeds G-d voor Israël doet (in de Messiaanse Tijd zal iedereen G-d kennen). Allemaal kenmerken van de Eindtijd. Abarbanel legt dus impliciet uit (met betrekking tot de frase “een tweede maal”) dat het niet simpel over de terugkeer uit de Babylonische Ballingschap en de bouw van de Tweede Tempel gaat, maar over de Messiaanse Tijd, de Eindtijd. Metsoedat David interpreteert de frase op vergelijkbare wijze. Maar er zijn een aantal belangrijke kanttekeningen te maken:
We weten dat in de Messiaanse Tijd nooit meer wapens zullen worden opgenomen tegen elkaar en dat deze vrede eeuwig zal zijn. Al zal volgens Metsoedat David de vrede waar Jeremia 33:6 over spreekt, standhouden (vergelijk de Messiaanse Profetieën, waar er nooit meer wapens zullen worden opgenomen tegen elkaar), zegt desondanks de tekst uit Jeremia 33:6 NIET expliciet dat deze eeuwig zal duren. Dat zet dus een vraagteken bij de Messiaanse applicatie van Jeremia 33.
We weten dat tijdens de Masjiach ALLE Joden zullen terugkeren. De tekst van Jeremia spreekt weliswaar over de terugkeer, maar zegt NIET expliciet dat alle Joden zullen terugkeren. Dat zet dus nóg een vraagteken bij de Messiaanse applicatie van Jeremia 33.
INDIEN de vrede uit Jeremia 33 eeuwig zal zijn en er wordt bedoelt dat alle Joden zullen terug zijn gekeerd, DAN is de tekst Messiaans. Echter, INDIEN de vrede uit Jeremia 33 wordt gevolgd door oorlog, en in die niet alle Joden zullen terug zijn gekeerd, DAN is de tekst niet Messiaans.
In vers 33:16 staat dat de gebeurtenissen, die Jeremia in hoofdstuk 33 beschrijft, plaatsvinden in “die dagen” (bajamiem hahem). Maar er staat niet expliciet dat dit in de Eindtijd (Achariet HaJamiem) zal zijn.
Dat zijn ondermeer de redenen dat andere belangrijke interpretators de tekst niet als Messiaans beschouwen. Bijvoorbeeld Ibn Nahmiasj en de RaDaK, twee andere belangrijke interpretators, vertellen dat het hier een hint betreft naar de troost m.b.t de verlossing uit de Babylonische Ballingschap (m.a.w. het is niet-Messiaans). Sommige andere verzen worden door hen echter wel Messiaans beschouwd, en met zeer goede redenen.
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:2
Zo zegt HaSjem, Die het doet, HaSjem, Die dat formeert,
opdat Hij het bevestigt, HaSjem is Zijn Naam;
Aangezien er in het Hebreeuws simpel het werkwoord “asah” (maken/doen) staat, en het niet specifiek wordt toegelicht, laat Rasji zich uit in verhulde termen: “Die maakt/doet DIT.”
Wat “DIT” precies is, komt uit de tekst namelijk niet expliciet naar voren.
Kara, een andere belangrijke interpretator, volgt de lijn van Rasji, en licht toe: “In het begin van het hoofdstuk spreekt de profeet in verhulde termen, zonder te verklaren WAT G-d maakt/doet, en WAT Hij formeert.” Of hier naar de Eindtijd wordt verwezen waarin alle oorlog voor eeuwig zal ophouden, de Laatste Tempel wordt gebouwd en de Joden ALLEN naar Israël terugkeren (de Messiaanse Tijd) is niet duidelijk. Er kan hier immers simpelweg het einde van de Babylonische Ballingschap worden bedoeld.
Een andere mogelijke interpretatie bieden de Jalkoet me’am lo’ez en de Daat Sofriem, die de woorden “Zo zegt HaSjem, Die het doet” als een teken van verwarring aan de kant van Jeremia beschouwen. Deze interpretatie is geldig vanwege twee ogenschijnlijke tegenstrijdige verzen: Jeremia 32:24 en Jeremia 32:25. Dus enerzijds wordt in Jeremia 32:24 de keiharde realiteit van situatie weergegeven: “Zie, de wallen! zij zijn gekomen aan de stad, om die in te nemen, en de stad is gegeven in de hand van de Chaldeen, die tegen haar strijden; vanwege het zwaard en de honger en de pestilentie; en wat U gesproken hebt, is gebeurd, en zie, U ziet [het].” Maar anderzijds lijkt Jeremia 32:25 helemaal geen rekening te houden met deze harde realiteit, en zegt “Evenwel hebt U tot mij gezegd, koop u dat veld voor geld…”. Vandaar dat er in Jeremia 33:2 wordt verteld “Zo zegt HaSjem, Die het doet”; om aan te geven dat G-d zondermeer in staat is om te doen wat Hij wil.
Een andere mogelijkheid biedt de RaDaK, die vertelt dat de frase “Zo zegt de HaSjem, die dat doet/de Maker ervan” in kan houden: “Zo zegt HaSjem, Die het vergroot (die Jeroesjalajiem en omstreken en andere Israëlische steden vergroot).” De reden dat de RaDaK vertelt dat de frase “Die dat doet/de Maker ervan” hier synoniem kan zijn met “Die het vergroot”, is gelegen in de context. Kijk naar het vorige hoofdstuk, dan zie je wat G-d laat gebeuren (Jeremia 32:44): “Velden zal men voor geld kopen en koopbrieven schrijven, deze verzegelen en door getuigen doen bekrachtigen in het land van Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem, in de steden van Jehoedah, van het Gebergte, van de Laagte en van het Zuiderland; want Ik zal hun lot tot een keer brengen, luidt het woord van G-d.”
G-d vertelt Jeremia dus over de tijd dat Jeroesjalajiem, dat in hoofdstuk 32 verlaten is, in toekomstige tijden weer de verhoogde/vergrootte status terugkrijgt. Vanwege het contrast met het vorige vers (Jeremia 33:1) vertelt Ibn Nahmiasj en de RaDaK dat het een hint kan zijn naar de troost m.b.t. de verlossing uit de Babylonische Ballingschap (“nu opgesloten” versus “vrijheid in de toekomst”).
Jalkoet me’am lo’ez vertelt verder dat de woorden “HaSjem is Zijn Naam” verklaren dat Hij (G-d) niet moet worden beoordeeld volgens menselijke maatstaven. Da’at Sofriem voegt nog toe dat de frase “Die het doet” in het Hebreeuws feitelijk in de verleden tijd staat om aan te geven dat gebeurtenissen uit het verleden zijn inbegrepen. Ook hieruit kan niet objectief uit worden opgemaakt of er naar de Messiaanse Tijd wordt verwezen. Het vervolgt:
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:3
Roep naar Mij, en Ik zal u antwoorden,
en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die jij niet weet
Da’at Sofriem: “Roep tot Mij” => tot nu toe had Jeremia niet om profetie gevraagd; soms werden ze zelfs tegen zijn wil aan hem gegeven. Nu, echter, krijgt hij de gelegenheid om profetieën te ontvangen wanneer hij dit wenst. “…die gij niet weet” => Hiermee zegt G-d dat soms zelfs voor profeten dingen verborgen worden gehouden. Jalkoet me’am lo’ez volgt dezelfde lijn als de Da’at Sofriem. Rasji benadrukt dat het hier over toekomstige gebeurtenissen gaat waarover G-d Jeremia zal informeren, en de RaDaK wijst op het contrast tussen Jeremia 7:16 en 33:3. Daaruit kan de conclusie worden getrokken dat het werkwoord “roepen” hier de betekenis moet dragen van “bidden.”
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:4
Want zo zegt HaSjem, de G-d van Israël, van de huizen van deze stad, en van de huizen van de koningen van Jehoedah, die door de wallen en door het zwaard zijn afgebroken:
Jozef Karo duidt op een vergelijkbare situatie in Jesaja 22:10 tijdens koning Hezekia, waardoor het vers kan worden geïnterpreteerd als het afbreken van huizen om de scheuren in de wallen te dichten. Kara benadert de tekst door naar de Chaldese soldaten te verwijzen die de wallen doorbreken. De inwoners van de stad repareren deze breuken met bouwmateriaal. Ook dat is een mogelijke benadering, aangezien Jesaja hierover al eerder had geprofeteerd in 22:9. Een andere mogelijkheid is het begrip “hecharev” te vertalen als “ijzeren voorwerp” (zoals ijzeren voorwerpen die wallen kunnen kapotmaken, bijlen, enzovoort). De RaDaK volgt die lijn en geeft een vergelijkbaar commentaar als in hoofdstuk 32:24, waar het om katapulten ging die wallen kapotmaakten. Ook Metsoedat David verwijst naar gereedschappen om wallen af te breken.
Jalkoet me’am lo’ez voegt toe dat de woorden “van de huizen van deze stad… die door de wallen en door het zwaard zijn afgebroken” de hopeloze situatie schetsen waarin Jeroesjalajiem toentertijd verkeerde.
Het Targoem Jonathan brengt de frase “En voor het zwaard” in verband met het versterken van de wallen om zich teweer te stellen tegen de degenen die met het zwaard toeslaan.
Rasji volgt dezelfde lijn. Hij legt uit hoe huizen en zelfs paleizen werden gedemonteerd om bouwmateriaal te verkrijgen voor platformen van waaraf gevuurd kon worden op de vijand, vanaf de wallen van de stad. Hij gaat in op de frase “die afgebroken zijn voor de wallen”, en zegt dat het hier hoge wallen betreft waarop wordt gebouwd voor oorlogvoering tegen de Chaldeeën.
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:5
Er zijn er [wel] ingekomen, om te strijden tegen de Chaldeen, maar het is om die te vullen met dode lichamen van mensen, die Ik verslagen heb in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid; en omdat Ik Mijn aangezicht van deze stad verborgen heb, om al hun boosheid.
De Da’at Sofriem vertelt dat de lijken van de gesneuvelde strijders werden gelegd in de ruines van de huizen die afgebroken waren om de verdedigingswallen mee te versterken. Het Hebreeuwse woord dat hier voor “dode lichamen” wordt gebruikt, is een minachtend woord. Dit is om aan te geven dat de mensen een verachtende dood waren gestorven. Jalkoet me’am lo’ez: “Er zijn er [wel] ingekomen, om te strijden tegen de Chaldeeën” – zij bleven de Chaldeeën bevechten vanaf de toppen van vernietigde huizen. En vanwege het tekort aan begraafplaatsen, legden ze de lichamen van de gevallenen in de overblijfselen van de huizen. De RaDak legt uit dat de huizen vernietigd waren, omdat de inwoners in de strijd tegen de Chaldeeën de poorten niet openden. Dat betekent dat de Chaldeeërs katapulten moeten hebben gebruikt en bijlen om bressen te slaan, totdat ze de stad onder controle hadden. Dit volgt RaDaK’s commentaar op het voorgaande vers.
Ook Kara vertelt dat, vanwege hun weerstand, de Chaldeeërs de huizen afbraken en de ruines vulden met lijken. Ook Rasji benadrukt dat de huizen dienden als graven voor de inwoners. Hij brengt het eveneens in verband met het volgende vers. En ook Metsoedat David legt uit dat de huizen gevuld met lijken waren, omdat G-d vanwege hun boosheid Zijn gezicht verborgen hield.
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:6
Zie, Ik zal haar de gezondheid en de genezing doen rijzen,
en zal hen genezen, en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid.
De Da’at Sofriem legt uit dat G-d genezing en gezondheid zal brengen. M.a.w. Hij zal de situatie creëren die genezing en gezondheid met zich mee zal brengen. Maar Hij zal ook zorgen dat het lijden en de benarde situatie deels een helend effect heeft. En G-d zal nieuwe manieren onthullen voor t’sjoevah (berouw). Dat laatste aspect (t’sjoevah), volgt helemaal de lijn van het Targoem Jonathan: “en [Ik] zal hun openbaren” – een belofte dat G-d nieuwe t’sjoevah (berouw) zal doen zien; G-d hen de weg wijst naar vrede en waarheid. Jalkoet me’am lo’ez voegt toe dat “Ik zal haar de gezondheid en de genezing doen rijzen” impliceert dat G-d niet TE hard zal zijn tegen Israël, omdat het de bedoeling is dat men nadien weer zal herrijzen. De RaDaK vertelt dat er een overvloed aan vrede en waarheid komt, dit betekent dat het eind niet zal worden openbaard totdat de bevrijding zich heeft gemanifesteerd. Ook Ibn Nachmiasj wijst erop dat zelfs de bevrijding uit Babylon verborgen was, zoals in Daniel 9:2.
Metsoedat David spreekt over een vrede die stand blijft houden; dat is interessant omdat Metsoedat David bij degenen hoort die Jeremia 33 Messiaans opvat. De vrede uit de Eindtijd, als de Masjiach zich heeft geopenbaard, is een eeuwige vrede: wapens zullen daarna NOOIT meer worden gebruikt.
Rasji gaat wat dieper in op het woord ateret (groet; zegen).
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:7
En Ik zal de gevangenis van Jehoedah en de gevangenis van Israël wenden
en zal ze bouwen als in het eerste.
De frase “de gevangenis van Israël” refereert volgens Abarbanel naar de Tien Stammen. De Jalkoet me’am lo’ez breidt dit wat uit en zegt dat “En Ik zal de gevangenis van Jehoedah en de gevangenis van Israël wenden” betekent: G-d zal samen zijn met degenen die terugkeren. Hij zal met hen zijn.
Het zinsdeel “en zal ze bouwen als in het eerste” heeft volgens de context specifiek betrekking op de huizen die vernietigd waren tijdens de belegering van Jeroesjalajiem en welke weer worden herbouwd in de toekomst (Jalkoet me’am lo’ez). Da’at Sofriem zegt dat met “[her]bouwen als in het eerste” op de vernietigde huizen wordt gedoeld.
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:8
En Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid,
[met] welke zij tegen Mij gezondigd hebben;
en Ik zal vergeven al hun ongerechtigheden,
[met] welke zij tegen Mij gezondigd en [met] welke zij tegen Mij overtreden hebben.
“hen reinigen” – De Da’at Sofriem legt deze woorden uit: zonde veroorzaakt niet alleen woede bij G-d, maar het bezoedelt eveneens de eigen ziel. Deze bezoedelde ziel zal weer worden gereinigd. Dit zal volgens de Da’at Sofriem alleen een gevolg kunnen zijn van het lijden en van een standvastig vertrouwen op G-d. De Da’at Sofriem legt vervolgens uit dat de woorden “ongerechtigheid… gezondigd… overtreden” verscheidene soorten zonde behelsen. De Jalkoet me’am lo’ez bevestigt dit en zegt dat “En Ik zal hen reinigen … en Ik zal vergeven” allebei verschillende termen van vergeving zijn en respectievelijk verwijzen naar de twee aspecten van zonde.
De woorden “welke zij tegen Mij overtreden hebben” worden tweemaal herhaald, wat erop kan duiden dat niet alleen de zonden die tegen G-d zijn begaan zullen worden vergeven, maar eveneens de zonden die tegenover andere mensen zijn begaan (want ook dat zijn zonden tegen G-d). Aldus de Da’at Sofriem. Dat komt weer overeen met de Jalkoet me’am lo’ez, die zegt: Indien iemand zondigt, zondigt hij/zij niet slechts tegen G-d, maar eveneens tegenover zijn EIGEN ziel. Met betrekking tot de zonde tegenover G-d, belooft G-d verzoening. En met betrekking tot hun eigen zielen, belooft G-d ook (spirituele) vrede. Ook de MaLBieM zegt dat de woorden “En Ik zal hen reinigen” verwijzen naar de reiniging van de zielen, die vervuild waren vanwege de zonde. Deze worden gereinigd zodat de zonde hen niet kan aanklagen. Dat heeft overigens sterke overeenkomsten met de chassidische leer, die vertelt dat zonden onze aanklagers zijn in de Komende Wereld, en dat goede daden onze verdedigers zullen zijn.
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:9
En het zal Mij zijn tot een vrolijke naam, tot een roem, en tot een sieraad bij alle heidenen der aarde; die al het goede zullen horen, dat Ik hun doe; en zij zullen vrezen en beroerd zijn over al het goede, en over al de vrede, die Ik hun beschik.
Ook hier blijkt de messiaanse applicatie van Metsoedat David. Hij benadrukt dat het hier gaat om ALLE landen en volkeren die G-d zullen eren, vanwege het goeds dat Hij voor Israël heeft gedaan. Iedereen zal G-d loven, omdat ze inzien dat G-d de Waarheid IS. De RaDaK vertelt dat de volkeren zullen trillen van vrees. Jesaja da Trani volgt hier de lijn van Metsoedat David. Maar volgens Abarbanel en Metsoedat David is het echter Israël dat vreest. Da’at Sofriem vertelt dat de woorden “tot een vrolijke naam” zeggen, dat door de bevrijding van het Joodse volk, de trots en de voormalige dienst aan G-d zal terugkeren. Het Joodse volk werd roem en glorie beloofd, maar dit was tot nog toe slechts gedeeltelijk gerealiseerd (Deuteronomium 26:19). Na een periode van lijden, zal in de toekomst deze roem en glorie in zijn volledigheid worden gegeven. De Jalkoet me’am lo’ez voegt toe: “en zij zullen vrezen en beroerd zijn over al het goede” – de volkeren van de wereld zullen zich bang en onbehaaglijk voelen vanwege hun voormalige onbegrip tegenover Israël.
Zoals je ziet: eer en vrees gaan hand-in-hand; zoals zovaak in de T’NaCh.
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:10&11
zo zegt HaSjem:
In deze plaats (waarvan u zegt: Zij is woest, dat er geen mens en geen beest in is), in de steden van Jehoedah, en op de straten van Jeruzalem, die [zo] verwoest zijn, dat er geen mens, en geen inwoner, en geen beest in is, zal wederom gehoord worden,
De stem van de vrolijkheid en de stem van de blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid, de stem van degenen die zeggen: Loof HaSjem van de heirscharen, want HaSjem is goed, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid! [de] [stem] dergenen, die lof aanbrengen te huize van HaSjem; want Ik zal de gevangenis van het land wenden, als in het eerste, zegt HaSjem.
Jalkoet me’am lo’ez: “In deze plaats” = op de zelfde plaats welke nu (tijdens de profetie van Jeremia) op het punt staat te worden vernietigd. “De stem van de vrolijkheid en de stem van de blijdschap” => er is een frappante gelijkenis tussen de stemmen die hier (in Jeremia 33:11) wordt gehoord en de stem die op de berg Sinai werd gehoord. De Da’at Sofriem vertelt hier onder andere dat de woorden van troost hier worden herhaald voor degenen die de komende vernietiging zullen meemaken.
Nog interessanter voor je is de frase “die lof aanbrengen in het huis van HaSjem” => daar staat in de Hebreeuwse tekst LETTERLIJK het Todah-offer (het dank-offer) beschreven dat weer naar het Huis van G-d (de Tempel) wordt gebracht. Dat is interessant omdat in de Laatste Tempel in de Eindtijd weer geofferd zal worden. Dit zou er dus op kunnen duiden dat het vers messiaans is. De Jalkoet me’am lo’ez zegt dat het dank-offer in de Eindtijd het voornaamste offer zal zijn. Waarom? De Jetser HaRa zal dan vernietigd zijn. Vergelijk het met de vernietiging van het “beest” dat in de Openbaringen van Johannes in het vuur wordt geworpen. Indien er geen kwade aandrift (Jetser HaRa) meer is, zal er ook geen zonde/schuld-offer meer nodig zijn. Vandaar dat het dank-offer de voornaamste plaats inneemt tijdens de Laatste Tempel. Ook de Da’at Sofriem maakt melding dat de dank-offers het voornaamste offer zullen zijn in de Messiaanse Tijd, als de kwade aandrift (Jetser HaRa) van ons is geweken.
En de RaDaK betrekt dit vers inderdaad op de toekomstige Messiaanse Tijd, waarin er weer zal worden geofferd in de Laatste Tempel, en er voorspoed zal zijn. De RaDaK gaat ook in op de liefde die G-d voor Israël heeft. De Talmoed Berachot 6b brengt dit vers allegorisch in verband met een bruiloft, en zegt dat iemand die een bruiloftspaar verblijdt, daarmee “5 ‘stemmen’ ontvangt” (het aantal keren dat het woord in de Hebreeuwse woord “stem” in het vers voorkomt). Terwijl iemand die het bruiloftspaar niet verblijdt “5 ‘stemmen’ overtreedt.” Rabbi Nachman ben Jitschak – Ramban – verklaart dit door uit te leggen dat dit aan iemand wordt toegerekend alsof hij/zij een huis in de belegerde stad Jeroesjalajiem heeft gebouwd/vernietigd. Dit is omdat een huwelijk een daad van “bouwen” is, zoals de zegen tijdens een bruiloft verwoordt (deze heeft het eveneens over “een eeuwig gebouw/bouwwerk”). Het is uiteraard drasja (allegorisch); geen pesjat (de letterlijke, directe betekenis), dus dit hoeft niet letterlijk te worden genomen. Metsoedat David vertelt dat men (onterecht) zal denken dat Jehoedah en Jeroesjalajiem voor altijd desolaat zullen zijn.
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:12
Zo zegt HaSjem van de heirscharen:
In deze plaats, die [zo] woest is, dat er geen mens, zelfs tot het vee toe, in is, mitsgaders in al deze steden, zullen wederom woningen zijn van herders, die de kudden doen legeren.
Da’at Sofriem: Er wordt melding van oorlog gemaakt, om aan te geven dat zelfs oorlogen niet zonder G-d’s leiding plaatsvinden. Delen van het Land waren al verlaten, omdat er staat “die [zo] woest is, dat er geen mens, zelfs tot het vee toe”; dus in de tegenwoordige tijd. Ieder stadje had zijn eigen weilanden voor vee en melkproducten. Het wol van de schapen was ook een bron van inkomsten voor de nabijgelegen stadjes, waar er kleren van werd gemaakt. De Jalkoet me’am lo’ez zegt op het vers “In deze plaats … zullen wederom” dat Jeroesjalajiem en omstreken, toen deze profetie werd uitgesproken, allesbehalve een veilig oord was. G-d belooft dat in de toekomst dezelfde stad weer veilig zal zijn en dat er weer schapen en herders zullen zijn. “In deze plaats” => dit betekent “in Jeroesjalajiem.” En “in al deze steden” => dit betekent “in alle steden van Israël”; aldus Metsoedat David.
Abarbanel, Metsoedat David en de RaDaK gaan ook in op het feit dat er weer schapen in Israël zullen zijn.
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:13
In de steden van het gebergte,
in de steden der laagte,
en in de steden van het zuiden,
en in het land van Benjamin,
en in de plaatsen rondom Jeruzalem,
en in de steden van Jehoedah,
zullen de kudden wederom onder de handen van de tellers doorgaan, zegt HaSjem.
Alsjich zegt dat dit eveneens een reverentie naar de Messiaanse Tijd is ten tijde van de Derde Tempel. De referentie naar de telling van de schapen heeft volgens de Da’at Sofriem niet alleen betrekking op letterlijke schapen, maar verwijst ook naar mensen. Dat is een interessant element voor de Christenen, aangezien er tijdens Jezus’ geboorte een volkstelling plaatsvond. De vergelijking van schapen met mensen wordt bevestigd door de RaDaK, waar de schapen een referentie naar Israël zijn. Ook de Alsjich vergelijkt de telling van de schapen met een volkstelling tijdens de Masjiach.
De RaDaK voegt toe dat dit eveneens een verwijzing is naar de zifting van de slechte mensen uit de goede mensen, op het moment dat ze uit de ballingschap worden geleid. Dat is vergelijkbaar met Ezechiel 20:37. Deze commentaren volgen Targoem Jonathan.
Abarbanel en Metsoedat David geven echter voorkeur aan de letterlijke betekenis: de schapen zijn geen mensen, maar gewoon schapen. Hier ligt dus ruimte voor meerdere legitieme interpretaties. Daarom geeft Abarbanel desondanks een tweede, allegorische, interpretatie. Hij legt uit dat het dan zou betekenen dat de bevolking van Israël enorm zal groeien en dat G-d een betrouwbare Koning boven hen zal aanstellen. Dat is de connectie van dit vers (33:13) met het volgende vers (33:14).
Jalkoet me’am lo’ez: “de kudden wederom onder de handen van de tellers doorgaan” => In Jeremia 31:4 is reeds geprofeteerd dat men weer wijngaarden op de heuvels zal planten. Hier, in vers 33:13 wordt beloofd dat er weer dieren zullen zijn. De Jalkoet me’am lo’ez zegt dat deze (deels) voor offerdoeleinden moeten zijn bedoeld.
Verder vertelt de Da’at Sofriem: Alle steden vallen onder vijandelijke controle, maar zullen weer worden herbouwd.
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:14&15
Zie, de dagen komen, spreekt HaSjem,
dat Ik het goede woord verwekken zal,
dat Ik tot het huis van Israël en over het huis van Jehoedah gesproken heb.
In die dagen, en in die tijd zal Ik David een uitspruiting van de gerechtigheid doen uitspruiten;
en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde.
Jalkoet me’am lo’ez: “In die dagen, en in die tijd” => De profeet herhaalt uitspraken. Dat kan erop duiden dat niet alles tegelijkertijd zal plaatsvinden. De woorden “een uitspruiting van de gerechtigheid” verwijzen naar de Masjiach, aldus zowel Metsoedat David, de RaDaK en het Targoem Jonathan.
De Alsjich is voegt een andere mogelijkheid toe, namelijk dat “een uitspruiting van de gerechtigheid” feitelijk naar Israël verwijst, dat zichzelf steeds meer op de komst van de Masjiach voorbereidt naar mate de Eindtijd nadert. Israël zal recht doen op Aarde. Dankzij de t’sjoevah (het berouw) en de daden van Israël zal de Masjiach komen. Beide interpretaties zijn NIET in strijd met elkaar, aangezien de Masjiach een deel van Israël zal zijn. Zodoende gaan beide opvattingen samen.
Da’at Sofriem zegt dat een vergelijkbare profetie is gedaan in Jeremia 23:5, die eveneens begon met de woorden “de dagen komen”. De subtiele verschillen tussen beide profetieën zijn gelegen in de verschillende mogelijkheden tot verlossing. Uit de woorden “In die dagen, en in die tijd” wordt een langere periode van verlossing gesuggereerd, net zoals uit de woorden “een uitspruiting van de gerechtigheid” een langere periode naar voren komt (vanwege “uitspruiten”/”uitgroeien”).
Jalkoet me’am lo’ez: “dat Ik het goede woord verwekken zal” => in Jeremia 29:10, toen melding werd gemaakt van de exodus uit de Babylonische Ballingschap, werd de term “het goede ding/woord” (hadavar hatov) ook gebruikt. Het bijeenkomen van de Joden in Israël is een zeer goed ding (“davar tov”).
Hoewel hier over het bijeenbrengen van de Joden wordt gesproken, en dat kan duiden op een messiaanse toepassing, ziet de Jalkoet me’am lo’ez er niet noodzakelijkerwijs een messiaanse profetie in; er staat immers niet expliciet bij dat het hier de terugkeer van ALLE Joden betreft.
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:16
In die dagen zal Jehoedah verlost worden, en Jeruzalem veilig wonen;
en deze is, die haar noemen/roepen zal:
HaSjem, onze GERECHTIGHEID.
Jalkoet me’am lo’ez: “en Jeruzalem veilig wonen” => Waarom wordt Jeroesjalajiem apart genoemd in dit vers? Het gehele land is inbegrepen in de naam “Jeroesjalajiem.” En ook om de inwoners van de belegerde stad gerust te stellen over het toekomstige lot van deze stad.
De Da’at Sofriem volgt helemaal de lijn van de Jalkoet me’am lo’ez, maar voegt toe dat in een ander vers uit Jeremia (namelijk Jeremia 23:6), de Masjiach bij de naam “G-d is onze gerechtigheid” wordt genoemd. Nu, tien hoofdstukken en tien verzen verder, in Jeremia 33:16, wordt de gehele stad Jeroesjalajiem bij deze naam genoemd. Dit suggereert dat de grootheid van de Masjiach slechts een reflectie is van de stad. Aldus de Da’at Sofriem. Rabbi Josef Kimchi verklaart dat G-d de stad Jeroesjalajiem de naam “G-d is onze gerechtigheid” geeft. De RaDaK verklaart hetzelfde. Het Targoem Jonathan beschrijft de frase “HaSjem, onze GERECHTIGHEID” als “verdiensten zullen worden uitgevoerd voor ons door G-d in haar (in Jeroesjalajiem).”
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:17
Want zo zegt HaSjem:
Aan David zal niet worden afgesneden een man, die op de troon van het huis van Israël zit.
Da’at Sofriem verklaart dat de woorden “Want zo zegt HaSjem” worden herhaald om aan te geven dat de mensen niet hoeven te vrezen dat G-d het Davidische Koninkrijk zal doen ophouden te bestaan. De Koninklijke lijn zal worden doorgezet, want dat is beloofd door HaSjem. Dit wordt nog eens extra benadrukt door de woorden “zal niet worden afgesneden”. In het Hebreeuws blijkt hier duidelijk de verwijzing naar een definitief einde; met andere woorden: de Davidische Koningslijn zal nooit definitief worden afgesneden. Rasji geeft dezelfde uitleg. En dit wordt nogmaals bevestigd door de frase “een man, die op de troon van het huis van Israël zit.” Hier wordt namelijk opvallend genoeg het woord “melech” (Koning) NIET genoemd. Ook Ezechiel gebruikt dit woord niet, maar hanteert de titel “nasie” (leider, president). Daaruit kan worden geconcludeerd dat het over de Davidische geslachtslijn in het algemeen gaat, en niet om de hoogst mogelijke leiders, de Koningen. Dit is vergelijkbaar met hetgeen Jacob zei in Genesis 49:10: “De staf zal niet wijken van Jehoedah”; ook daar is de Koning niet vermeld.
De Jalkoet me’am lo’ez: Nadat is verklaard dat Jehoedah en Jeroesjalajiem veilig zullen zijn in de toekomst, voegt G-d toe dat de reden van hun verlossing en hun bestaan is gelegen in de 3 dingen waarop de wereld rust:
Torah
Dienstbaarheid aan G-d
Daden van liefde
De verzekering dat in de Davidische dynastie en de Priesterlijke lijn nooit een man zal ontbreken die recht zou hebben op de troon (Davidische lijn) en op het Priesterschap (de Levitische Lijn), verzekert impliciet de toekomst van Israël (deze twee lijnen bestaan tot op de dag van vandaag).
Hier wordt door de Jalkoet me’am lo’ez een duidelijke verwijzing naar de Masjiach gedaan i.v.m. de frase “op de troon van het huis van Israël”. De Jalkoet me’am lo’ez vertelt dat we niet moeten verwachten dat de Masjiach slechts over de stam van Jehoedah zal heersen. De Masjiach zal zitten op de troon van geheel Israël.
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:18
Ook zullen de Levietische priesters, van voor Mijn aangezicht, niet worden afgesneden een man, die brandoffers offert, en spijsoffers aansteekt, en slacht-offers bereiden zal alle dagen.
Da’at Sofriem verklaart dat hier duidelijk wordt gemaakt dat het offeren weer zal worden voortgezet, en dat het stopzetten nadat de Tempel werd vernietigd, slechts tijdelijk is. Hetgeen inderdaad gebeurde. Vandaar de belofte “zullen de Levietische priesters…niet worden afgesneden”.
“van voor Mijn aangezicht” betekent dat er altijd waardige Levieten zullen leven die de functie van Priester kunnen vervullen. De woorden “alle dagen” slaan hier niet op de Davidische lijn, maar op de Levietische. De Levieten hebben zich het meest van allen onderscheiden. Jalkoet me’am lo’ez: “Ook zullen de Levietische priesters” => met de Tempelverwoesting (van de Eerste Tempel) leek het alsof de 3 dynastieën (van David, van Aaron en van Levi) waren geëindigd, maar G-d verklaart hier dat een einde van het koninkrijk en de Tempel zeker GEEN einde betekende van de Koninklijke Davidische lijn en de Priesterlijke Levitische lijn. Ook Rasji verklaart dat hieruit blijkt dat er nooit nakomelingen (Levieten) zullen ontbreken die offers kunnen brengen.
Metsoedat David volgt ook deze lijn.
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:19 & 20 & 21
En het woord van HaSjem kwam tot Jeremia, zeggend:
Zo zegt HaSjem:
Indien jullie Mijn verbond van de dag; en Mijn verbond van de nacht konden vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd; Alleen dan zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijn knecht David, dat hij geen zoon heeft die op zijn troon regeert, en met de Levieten, de priesters, Mijn dienaren.
Zie je dat G-d hier verkondigt dat het Davidisch en het Levitisch verbond onmogelijk kan worden verbroken? Het is een eeuwig verbond. Net zoals dag en nacht niet kunnen worden vernietigd, kunnen evenmin het Davidisch- en Levitisch verbond worden vernietigd. De Da’at Sofriem voegt toe dat het Hebreeuwse woord voor “zeggend” een extra letter toevoegt, wat waarschijnlijk impliceert dat de profetie aan een wijde kring bekend moest worden gemaakt en een aantal maal moest worden herhaald.
De Da’at Sofriem vervolgt dat de frase “Indien jullie Mijn verbond … konden vernietigen,” bedoeld is om de bewering van de heidenen te weerleggen, die onterecht meenden dat G-d Zijn verbond met de Joden had verbroken. G-d weerlegt deze foutieve gedachte bij monde van de profeet Jeremia.
Een zelfde uitspraak is reeds gedaan in Jeremia 31:35, waar werd gezegd dat de Joden een continue spirituele factor vormen in de wereld, zoals de zon en sterren continue fysieke factoren voor de wereld zijn. Hier wordt dus geïmpliceerd dat geen kracht ter wereld het volk van Israël zal kunnen vernietigen. Volgens de Da’at Sofriem verwijst “Mijn verbond van de dag” naar G-d’s belofte aan Noach (Genesis 8:22). “Alleen dan zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond”: Door middel van deze woorden wordt de spot gedreven met degenen die dachten dat G-d Zijn verbond met de Joden had vernietigd. Ook Rasji verwijst hier naar de connectie met Noach en Genesis 8:22, en verklaart dat hier naar de ONmogelijkheid wordt gerefereerd van het verbreken van het verbond, aangezien is toegezegd dat dag en nacht niet ophouden zullen te bestaan. Het Targoem Jonathan schrijft letterlijk: “…zoals het onmogelijk is om Mijn verbond te breken dat Ik heb gesteld met dag en nacht, zo zal Mijn verbond dat Ik met David ben aangegaan evenemin worden gebroken…”
Abarbanel zegt dat, zoals het onmogelijk is om de wetten van de natuur te verlaten, zo is het eveneens onmogelijk om G-d’s verbond te breken.
Metsoedat Zion vermeldt dat het Hebreeuwse woord voor Mijn verbond (b’rietie) hier een permanente verbindenis inhoudt. Jalkoet me’am lo’ez: Deze profetie heeft de intentie om toe te voegen aan de details m.b.t. de eeuwigheid van het Huis van David. “Indien jullie Mijn verbond van de dag; en Mijn verbond van de nacht konden vernietigen” => deze woorden zijn gericht aan de andere volkeren van de wereld, die dachten dat ze Israël konden vernietigen, en de volkeren die dachten dat G-d Zijn verbond met Israël had vernietigd. G-d’s “verbond van dag en nacht”, is het verbond dat G-d heeft gesloten met Noach na de vloed, toen Hij verklaarde “Dag en Nacht zullen nooit meer ophouden te bestaan” (Genesis 8:22). “Zo zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijn knecht David” => zoals er vaste wetten (verbonden) in de natuur bestaan, zo bestaan deze eveneens in het domein van de spiritualiteit.
Ook Metsoedat David volgt deze lijn en vertelt dat de Davidische geslachtslijn en de Levitische geslachtslijn niet zullen ophouden.
De enige die een wat afwijkende interpretatie geeft, is de Midrasj Tanchoema Noach 3. Deze midrasj brengt het verbond “van de dag en van de nacht” allegorisch in verband met degenen die de Mondelinge Torah dag en nacht bestuderen.
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:22
Zoals het heir van de hemel niet geteld, en het zand van de zee niet gemeten kan worden, zo zal Ik vermenigvuldigen het zaad van Mijn knecht David, en de Levieten, die Mij dienen.
Da’at Sofriem: De woorden “Zoals het heir van de hemel…” refereren naar de belofte aan Abraham uit Genesis 13:15 en 15:15, waar deze speciaal wordt gegeven aan de twee segmenten van het volk die het meest hadden te lijden van de vernietiging van de Tempel. De frase “zo zal Ik vermenigvuldigen” duidt op het totale aantal van alle generaties, en niet naar de hoeveelheid op een bepaald moment.
Op de zinsdelen “niet geteld … [kan worden]” & “niet gemeten kan worden” zegt Metsoedat David: Zoals noch de sterren kunnen worden geteld, noch het zand kan worden gemeten vanwege de kwantiteit, zo zal G-d het zaad (zera) van David en het zaad (zera) van de priesters, van de stam van Levie, vermeerderen.
Jalkoet me’am lo’ez volgt dezelfde lijn als de Da’at Sofriem: “Zoals het heir van de hemel niet geteld, en het zand van de zee niet gemeten kan worden” => de belofte die eerder aan de Patriarch Avraham werd gedaan m.b.t. zijn zaad, wordt nu herhaald richting de twee delen van het volk Israël die het meest zijn beïnvloed door de vernietiging: het Huis van David & de lijn van Levie/de Priesters.
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:23 & 24
Vervolgens kwam het woord van HaSjem tot Jeremia, zeggend:
Heb je niet gezien wat dit volk spreekt, zeggend: “De twee geslachten, die HaSjem uitverkoren had, die heeft Hij nu verworpen”?
Ja, zij versmaden Mijn volk, zodat het geen volk meer is voor hun aangezicht.
De Da’at Sofriem vermeldt dat de verwijzing van de uitspraak “het woord van HaSjem…” een herhaalde profetische boodschap uitdraagt vanwege de toentertijd aanwezige wanhoop van Israël. De boodschap van deze herhaalde profetie heeft tot doel de wanhoop te vervangen door hoop. De woorden “Heb je niet gezien” worden aangehaald om te verduidelijken dat G-d’s woorden noodzakelijk werden geacht om de uitspraken van de mensen te ontkrachten. De term “dit volk” is neerbuigend, en werd opvallend genoeg als eerste referentie eveneens gehanteerd in (na) de episode over het Gouden Kalf in Exodus 32:9. Met de “twee geslachten” worden het geslacht van David en van de Levieten bedoeld. Er staat “Zij versmaden Mijn volk”, wat betekent dat “dit volk” zichzelf versmaadt en zei dat het niet waardig was om G-d’s volk te zijn.
Jalkoet me’m lo’ez vermeldt net als de Da’at Sofriem dat Profetieën hier worden herhaald om G-d’s liefde en respect voor Israël te tonen. De Da’at Sofriem vertelt dat dit nodig is om Israëls toekomstig lijden en Israëls toekomstige tegenslagen niet zonder hoop te laten zijn. De Jalkoet me’am lo’ez vervolgt met een commentaar op de woorden “Heb je niet gezien wat dit volk spreekt”: De twee geslachten, de Davidische dynastie en die van Aaron de priester. De mensen beweerden onterecht dat G-d na de vernietiging deze twee geslachten had verlaten.
Rasji schrijft, net als voorgaande commentaren, dat de “twee geslachten” de Koninklijke en het Priesterschap zijn. Ook de RaDaK vertelt dat dit de lijn van David en de lijn van Aaron betreffen, die door G-d als leiders van het volk zijn uitverkoren. Rasji vervolgt met een commentaar op “zij versmaden Mijn volk”, waarin hij uitlegt dat zij met deze woorden veroorzaken dat Mijn volk (G-d’s volk) veracht om een volk van G-d te zijn. Dit komt overeen met de uitleg van de Da’at Sofriem.
Daarna vertelt Rasji dat men hen leert te zeggen dat G-d hen nooit meer zal vergeven en dat men gaat geloven dat t’sjoevah (berouw) niet meer zal helpen. Met andere woorden: het volk gaat onterecht doemdenken. Iets wat ook uit de woorden van Kara blijkt.
Rabbi Josef Kimchi vertelt dat het volk geloofde dat G-d de twee geslachten in de steek had gelaten. Daarom werden ze veracht en weigerden ze G-d’s geboden op te volgen en een volk voor hun aangezicht te zijn. De RaDaK (de zoon van Rabbi Josef Kimchi) volgt ook ongeveer deze lijn.
Metsoedat David vertelt dat men weigerde een volk te zijn in het aangezicht van de twee geslachten. Daardoor liet men zich niet meer leiden door deze twee belangrijke geslachten.
Wat doet de Masjiach? Jeremia hoofdstuk 33:25 & 26
Zo zegt HaSjem:
Indien Mijn verbond niet is van dag en nacht; [Indien] Ik de ordeningen van de hemel en van de aarde niet gesteld heb; Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn knecht David verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neem, die daar heerst over het zaad van Abraham, Izak en Jakob; want Ik zal hun gevangenis wenden en Mij over hen ontfermen.
Rasji vertelt dat, indien het mogelijk zou zijn om het verbond te verwerpen dat G-d was aangegaan met dag en nacht, en indien het mogelijk zou om de ordeningen van Hemel en Aarde te verwerpen, alsof G-d ze niet had geplaatst, DAN zou het mogelijk zijn om ook het zaad van Jacob en David te verwerpen. (Met andere woorden: het zaad van Jacob en David wordt NOOIT verworpen).
Rasji gaat ook in op drasj van de Rabbi’s uit de Midrasj en Talmoed, en haalt hun uitspraak aan die vertelt dat de reden dat de Hemelen en Aarde waren geschapen is gelegen in het verbond van de Torah en van besnijdenis. Rasji voegt toe dat het hier niet de letterlijke contextuele betekenis betreft, maar drasja (=het gebruiken van citaten uit hun context ten behoeve van de uitleg van een idee).
Bijvoorbeeld in Pesachiem 68b stelt Rabbi Eleazar dat de Torah de wereld in stand houdt, en hij noemt de Torah daar “Mijn verbond met dag en nacht.” Deze midrasj schakelt bewust de Torah gelijk aan G-d’s verbond met dag en nacht, om te laten zien dat de Torah dag en nacht moet worden bestudeert, zoals in Jozua 1:8 staat. Ook in Nedariem 3:11 wordt G-d’s “verbond met dag en nacht” allegorisch aangehaald. Maar daar wordt het in verband met besnijdenis genoemd (hetzelfde doen overigens ook Jom Tov, Tiferet Israël, de Jalkoet Sjim’oni op Jeremia 33:25). Zo werkt midrasj: het haalt quotes bewust uit hun verband om iets nieuws te zeggen. Rasji vertelt dat de pesjat (de letterlijke betekenis), afwijkt van de midrasj (de allegorische toepassing van quotes).
Jalkoet me’am lo’ez volgt een tussenweg: “Indien Mijn verbond niet is” => Dat is: “indien niet voor Mijn verbond, dan zouden de Hemelen en Aarde nooit zijn geschapen.” Het verbond zelf is afhankelijk van het behouden van andere verbonden, onder andere het verbond van besnijdenis en de Torah.
En de Jalkoet me’am lo’ez voegt toe: “Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn knecht David verwerpen” => Indien niet vanwege het verbond, dan zou het zaad van David en Jacob (Levie) zijn verworpen.
Da’at Sofriem: “Zo zegt HaSjem…” => Hoewel dit in het midden van een profetie staat, herhaalt G-d deze woorden om te benadrukken dat DIT G-d’s centrale boodschap is: “Indien Mijn verbond niet is”, wat betekent “Indien niet voor G-d’s verbond met de Joden.” Dit staat in de ontkennende zin (“indien niet”) in plaats van in de positieve zin. G-d had namelijk ook kunnen zeggen “Ik heb de ordeningen van de Hemel en Aade gesteld omwille van het zaad van Jakob en van Mijn knecht David.” In plaats daarvan zegt G-d hetzelfde in negatieve zin: “…[Indien] Ik de ordeningen van de hemel en van de aarde niet gesteld heb; Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn knecht David verwerpen.” Dit is om te zeggen dat de wereld voor meerdere redenen is geschapen dan alleen het verbond.
“Mijn verbond” => Iedere relatie zal een “verbond” van regels en voorwaarden moeten hebben. G-d’s verbond met de wereld en in het bijzonder met de Joden, is gebaseerd op specifieke regels en voorwaarden (zoals besnijdenis, de schenking en acceptatie van de Torah, enzovoort).
“Zo zal Ik … verwerpen” => met andere woorden: zonder het verbond zouden zelfs de Davidische geslachtslijn en de Levitische geslachtslijn worden verworpen. Maar G-d geeft aan het verbond nooit te verwerpen, aangezien Zijn verbond is van dag en nacht, en Hij immers de ordeningen van de hemel en van de aarde gesteld heeft. (Zie ook vooral het commentaar op de verzen 17 tot en met 22).
“Jakob en Mijn knecht David” => In de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst is de naam “Jacob” met een extra letter geschreven, en David wordt hier G-d’s dienaar genoemd. Desondanks zouden deze toevoegingen en verdiensten niet voldoende zijn, indien er geen verbond zou bestaan.
“Izak” => In de Hebreeuwse tekst is deze naam hier niet, zoals gebruikelijk, geschreven als “Jitschak”, maar staat er geschreven als “Jischak.” De letter Tsade is vervangen door de letter Sien. Deze vorm komt slechts op 4 plaatsen voor: Psalm 105:9, Amos 7:9, Amos 7:16 en hier in Jeremia 33:26. Hiermee wordt aangegeven dat Izak niet in alle opzichten volledig als voorvader van het Joodse volk wordt genoemd, om de connectie met Esau te vermijden.
Interessant is, dat Rabbi Jonah (Ibn Janah) vertelt dat de unieke schrijfwijze van de naam Jacob in Jeremia 33:26 betekent dat Jacob hier een substituut wordt voor Aaron.
De RaDaK vertelt dat hier bewust nogmaals een herhaling plaatsvindt waarin beide geslachten worden genoemd, aangezien het volk ernaar neigt om een vreemde regering te gehoorzamen, terwijl deze twee geslachten de leiders behoren te zijn van het Joodse volk. Ibn Ezra en de RaDaK zeggen dat hier naar het zaad van Jacob wordt verwezen, omdat de Torah het verbiedt om iemand aan te wijzen uit een ander volk om als leider te fungeren. Deze verzen noemen deze twee koninklijke voorvaders (David, Jacob) om aan te geven dat de leider van Israël altijd van Jacob en David afkomstig zal zijn. Dat is net zo onomkeerbaar als de wetten van de natuur. Aldus de RaDaK en Ibn Ezra.
Abarbanel vertelt dat er tijdens de Babylonische Ballingschap geen Koning of Priester Israël regeerde. Echter, de bannelingen zullen weer terugkeren naar hun land (Israël), en de geslachtslijnen weer zullen worden ingevuld.
Ook Metsoedat David benadrukt in zijn commentaar vooral dat het volk Israël terug zal keren uit zijn gevangenschap en opnieuw het land Israël gaat bewonen. G-d zal genade hebben en het Koninkrijk opnieuw herstellen.
Zelf op de Masjiach afstappen
Het tweede verhaal doet me aan twee gelijkenissen denken in het NT. Ten eerste hoofdzakelijk lijkt er een paar keer ongeveer hetzelfde te staan: dat ”Als de Messias komt, mensen nog snel bezig zijn met trouwen, hun doden begraven, etc. etc.” Als De Messias zou komen als alle Joden twee sabbathen achter elkaar houden, dan komt hij, maar we stellen het zelf steeds uit. Uit zijn genade net als bij Rosh HaShannah zal hij ons komen oordelen, maar ook dat heeft Hij nog 10 dagen uitgesteld.
Ook weet ik niet zo goed hoe het NTverhaal van die verschillende bruiden met olielampen erin past? Ook zegt het NT vaak iets zoals… ”ik kom spoedig” Wat is spoedig in de eeuwigheid? Zaten de eerste Christenen ook niet te hopen op een snelle wederkomst? Nee HaShem is Eeuwigheid, Hij laat zich vinden als jij je concentreert binnen het wederkeren naar hem. Bij ”Laat de kinderen tot mij komen” betekent dan ook als de kinderen zich tot G-d keren, zijn er genoeg ”zich-volwassenen-verklaarden” die dat op dat moment even niet zo belangrijk vonden. De mensen houden het zelf jammer genoeg tegen.
Over de verbanden: Misschien dat het langzaam Zijn verborgenheid zichtbaar maakt. ”Hij zal zijn als een melaatse en wij zullen hem niet erkennen.” Ook niet als barmhartige Samaritaan, iemand die om water vraagt, of barmhartige Chinees. We moeten zelf leren naar de Messias toe te stappen. Hij was er op het moment dat je Hem water gaf, je hebt het voor G-d gedaan, dan zal Hij er ook voor je zijn. Ook in Tenach, in Koningen staat ergens dat op het moment dat je gelooft dat G-d voor je zorgt zijn er ineens 100 broden i.p.v. dat je dacht te weinig te hebben. Vaak moet je de eerste stap tot het Heil zelf nemen.
De muziek-artiest Prince had zich ooit ook als zwerver verkleed, en vroeg mensen om geld, en iedereen liep om hem heen. Chabadnikiem zullen zeggen dat ook een vrucht verschillende schillen heeft. Een sinaasappel pel je langzaam af totdat je na dat oranje schil het witte vruchtvlees gaat herkennen. Zo zal je een keer de Messias herkennen en dat kan voor ons een te grote stap en schok zijn. Door alle pleisters langzaam weg te nemen in je leerproces kom je dichter bij het Heil.
De Alter Rebbe, Rabbi Schneur Zalman van Liadi, de oprichter van de Chabadbeweging vertelde de volgende parallel mbt de maand Eloel: In deze maand zoekt Hasjem toenadering. Gedurende jaar is Hij Koning en om uiteindelijk op audiëntie te kunnen moet je eerst door een papierwerk van bureaucratie heen. Ieder die wilde komen, kwam niet door die bureaucratie heen. Uiteindelijk besloot de Koning Zelf Zijn volk te bezoeken en ging “het land” in. Echter het is aan de bewoner van Zijn land of je Hem in het land bezoekt, buiten al die bureaucratie heen. En dan komen we op “Anie ledodie wedodie lie”: Ik behoor mijn geliefde en mijn geliefde N.a.v. Sjier hasjieriem/Hooglied 2:16.
Jesaja 53
Sanhedrien 98 staat bekend vanwege zijn drashot over de identiteit en komst van haMasjiach (drashot is het gebruiken van citaten uit de T’nach om een idee over te brengen. Het woord “midrasj” is daar van afgeleid). Het leidende motief (zoals ik het heb geleerd) van Sanhedrien 98 (a en b) is:
We weten niet wanneer de Masjiach zal komen. Vandaar dat er bewust verschillende meningen en tijden naast elkaar zijn gezet; en geen profetieën. Dat is ook waarom er in Sanhedrien 97 en 98 tweemaal wordt gezegd dat berekeningen eigenlijk verboden zijn. M.a.w.: het zijn geen profetieën, maar berekeningen; en we weten ook niet wie de Masjiach zal zijn; het kan zelfs de melaatse student zijn (zie Sanhedrien 98b. Lees: “degene waarvan we het allerminst verwachten”).
Op deze zin heeft Rasji zijn beruchte aanval op het Christelijke messias-beeld gelanceerd. Rasji sneerde helaas wel vaker naar het Christendom; vooral in de psalmen. Vandaag de dag zou hij dat waarschijnlijk niet hebben gedaan, omdat de situatie heel anders is. Hij bracht de lepra-student in verband met Jezus door hier naar Jesaja 53 te verwijzen. Ik denk niet dat Rasji in onze tijd deze uithaal ooit zou hebben willen doen, maar je moet weten dat Rasji toentertijd veel heeft geleden door de vijandige houding van “zendelingen” tegen het religieuze Jodendom. Nu is dat natuurlijk heel anders.
Ik blader nu even door de Mikra’ot G-dolot en op Psalm 2:1 begint het al. Rasji zegt: “Waarom zijn de landen samengekomen – Onze Rabbi’s verwezen met deze passage naar Koning Masjiach, maar volgens de werkelijke betekenis, en [hier staat een sneer naar het Christendom] is het juist om het te interpreteren naar David zelf, enzovoort, enzovoort” (“enzovoort, enzovoort” zijn mijn eigen woorden). Ik ga die sneer niet neerschrijven, maar als je een ongecensureerde versie hebt van de Mikraot G-dolot, kun je hem zelf opzoeken. Ik weet dat er nog veel meer van dat soort sneren in de psalmen moeten staan. Ik wil nogmaals benadrukken dat ik niet denk dat Rasji dit soort opmerkingen in deze tijd zou hebben willen maken. Maar toentertijd was het te begrijpen.
Bovendien, aangezien Rasji in de Mikra’ot G-dolot in de rechtstreekse tekstanalyse (dus de pesjat!) op Jesaja 53 heeft geschreven dat over het rechtvaardige deel van Israël handelde, is het logisch dat hij Jesaja 53 niet op de Masjiach van toepassing achtte. Verder lijkt het me eerlijk gezegd voor de hand liggend dat Rasji de Masjiach niet werkelijk met een melaatse zou identificeren. Ik ken persoonlijk geen mensen die van mening zijn dat Rasji dacht dat de Masjiach een lepra-patient zal zijn en die vermoeden dat Rasji van gedachten is verandert met betrekking tot de interpretatie van Jesaja 53.
De volgende vraag dat gesteld kan worden luidt:
Zou het niet zo zijn dat Rasji zich op de in de Jalkoet Sjim’oni 2:620 genoemde Midrasj (op Jes.53:5) baseert in zijn verklaring op Jesaja 53 als van het lijdende Israël, meer dan dat hij hier een geheel authentieke weg inslaat? In ieder geval betrok hij de tekst dus ook op Masjiach in zijn commentaar op de Talmoed?
Ook daar ben ik het eerlijk gezegd niet zo mee eens. De Jalkoet en de Midrasj Sjmoe’el schrijven: “Hada hoe dachtiev”, dat betekent in het Aramees “over dit (vrouwelijk!) is het geschreven.” Dat gaat over Israël (vrouwelijk). De Masjiach is daar uiteraard deel van, net zoals de vaderen, en de generaties in ballingschap, enzovoort; daar is natuurlijk iedereen het over eens, maar het gaat over Israël.
Nog duidelijker is je andere citaat: de midrasj sjocher tov al hatehiliem, waar staat: (Mijn vertaling) “Rabbi Hoena zei ‘lijden is verdeeld in 3 porties:
1 voor de patriarchen en al de generaties;
1 voor de generatie die leefde tijdens de vervolging; en
1 voor de generatie van de Masjiach’.”
(Er staat: “rav Hoena amar: lisj’losjah chalakiem nechl’koe hajissoerien. Achat natloe avot ha’olam w’col haddorot w’achat doro sjel sjmad, w’achat doro sjel masjiach”). Ook hier gaat het in alle 3 de gevallen over (een deel van) Israël.
Overigens zijn de bronnen zeker niet de oudste voorbeelden waar quotes uit Jesaja 53 worden gedeeld door Israël en de Masjiach. Een veel bekender en vroeger gedateerd voorbeeld is het Targoem Jonathan, dat gewoon in iedere Mikraot G-dolot staat, en waar in de vorm van Midrash Agadah iets over de Masjiach en Israël wordt verteld. De Masjiach is daar vooral een zegevierende Knecht die andere landen verdrijft en hun buit verdeelt; nogal een harde rakker. En Israël is vooral de lijdende knecht, terwijl ook de andere landen flink op hun donder krijgen en ze maken soms deel uit van de lijdende knecht. Toch krijgt ook de Masjiach zijn portie toebedeeld; een beetje zoals in de Sjocher Tov. Dat is de manier waarop het Jodendom de Masjiach ziet; daarin verschilt het dus wat met het Christendom. Uiteraard betreft het geen letterlijke vertaling (Targoem betekent “vertaling”) van het Hebreeuws naar het Aramees. Als je een beetje Aramees kent, zie je onmiddellijk dat de verzen zijn aangepast om iets over Israël ten tijde van de Masjiach te vertellen. Zoals gezegd is het midrash agadah. Heel bekende tekst
Andere bekende teksten die citaten uit Jesaja 53 toepassen, zijn de Bavlie die iets over Mosje vertelt (en ook het zojuist genoemde citaat uit Sanhedrien, dat iets over de identiteit van de Masjiach vertelt); de Jeroesjalmie over Rabbi Akiva; de Rambam over de Masjiach (ook hij sneerde overigens helaas af en toe naar het Christendom); de Jalkoet over zowel Israël als de Masjiach, achter elkaar. De Zohar past het toe op Torahstudie, rechtvaardigen, Israël, de Masjiach en van alles en nog wat. Midrash Rabbah is ook heel bekend; daar wordt eerst Jesaja 53 gebruikt om iets over Israël te vertellen, terwijl ergens anders Jesaja 53 wordt gebruikt om over de Masjiach te vertellen. Zo maakt drasja handig gebruik van quotes. De drasj past Jesaja 53 probleemloos overal op toe, zoals Torahstudie, zelfs een paar maal op zaadlozing, enzovoort, net zoals overigens bijna alle andere quotes uit de T’nach. Maar uit midrasj mag de pesjat niet worden afgeleid.
Ik sta op zich wel open voor de opvatting dat enkele Rabbijnen in de pesjat van Jesaja 53 (ook) de Masjiach zagen, maar ik kan het zelf niet vinden bij de belangrijke Rabbijnen. Wel heeft de Baal Hatoeriem in zijn commentaar in de Mikraot G-dolot tweemaal een quote uit Jesaja 53 gebruikt, maar dat was op een heel ander citaat (op Vajikra 16:14). Hij zegt dat het naar de Masjiach verwijst, om daarna in te gaan op de samenkomst van twee lijnen naar hun koninklijke status (David en Aaron). Vervolgens gebruikt hij Jesaja 53 rustig nog een keer (in Vajikra 20:18) om iets geheel anders duidelijk te maken, namelijk dat na een zonde en een waarschuwing iemand strafbaar is (Jesaja 53:12 “hij heeft zijn ziel uitgegoten in de dood”). Dat soort gebruik van citaten komt erg vaak voor. Uit drasjot kan niet de pesjat worden herleid.
Bij mijn weten betreft de pesjat van Jesaja 53 altijd Israël. Alle grote Rabbijnen die zich bezig hebben gehouden met de directe tekstanalyse van Jesaja 53 hebben het althans over Israël. Ik zie hier Rasji, de Radak, Ibn Ezra, Abarbanel. Nachmanides maakte een duidelijk onderscheid tussen de letterlijke betekenis (Israël) en de opvatting van de midrasj (onder andere de Masjiach). De enige uitzondering is Sa’adiah Gaon; hij heeft het over Jeremia. Ik heb het gechecked, maar het betreft werkelijk pesjat.
Persoonlijk denk ik dat Sanhedrien 98 ook een belangrijke reden is dat de Lubawitchers Jesaja 53 met Menachem Mendel in verband brengen, want de Masjiach wordt vaak met de naam “Menachem” aangeduid; ook in Sanhedrien 98b gebeurt dat dus een keer.
De naam van de Masjiach
Sanhedrin 98b geeft een discussie over de naam van de Masjiach weer. De ene partij zegt dat de naam van de Masjiach “Manechem” is en de andere partij zweert het bij Sjiloh. Maar de 3e partij zegt weer dat de Naam van de Masjiach Jinon zal zijn, daarentegen de 4e partij over Chanina spreekt. In feite hebben alle vier de partijen gelijk! De titel “Masjiach” spel je met:
Mem
Sjien
Jod en
Chet
Samen vormen zij het acroniem van al deze vier namen:
Manechem: betekent consolideren, troosten. Hij zal het Joodse volk troosten van pijn, ballingsschap en vervolging.
Sjiloh: Hij zal Koning worden en regeren en de Wetten weer in ere herstellen. Sjiloh staat voor het brengen van giften aan deze Koning.
Jinon: betekent het vermenigvuldigen en verdragen van vis. De wereld zal in jamiem hamasjiach vermenigvuldigbaar en vruchtbaar zijn.
Chanina: betekent chein: gunst. De Masjiach brengt gunst, vrede en harmonie in de wereld. Berachot 56b gaat vervolgens door met wanneer iemand in zijn dromen Chanina ziet, hij getuige zal zijn van vele vele wonderen omdat er twee Noens in Chanina voorkomt. Noen betekent ook nes, wonder. Twee noens geeft nisei nissiem weer: vele vele wonderen. In de Jamiem hamasjiach zal iedereen vele vele wonderen zien en ontdekken.
Maar citaten die als drasha worden gebruikt (citaten ter ondersteuning van een idee) mogen in principe nooit als de letterlijke uitleg worden genomen. Dat weten de Lubavitchers ook wel.
Het bijeenhouden van het volk Israël in de giloet
Wat betreft het “verbinden van de leprapatiënten” uit Sanhedrien 98:
ik heb eens gehoord dat het geloof in 1 G-d en in de komst van de Masjiach (wat twee van de 13 regels zijn van de Rambam [Maimonides]) er altijd voor heeft gezorgd dat Israël niet als iedere andere natie is geworden, en is op deze manier altijd “bij elkaar” is gebleven; hoe zondig we ook waren. Misschien dat dit de betekenis kan zijn van het verbinden van de wonden van de leprapatiënten door de Masjiach? Dat laatste is een gok. De Tosafot gaan daar ook niet echt op in. Ze zeggen alleen iets over het verband, over de wonden van de melaatsen en de manier waarop het verband wordt af- en omgewikkeld. Maar omdat de Masjiach in alle interpretaties bij de poort van een niet-Israëlische stad zit (hij zit in geen enkele interpretatie aan de poort van Jeroesjalájiem), denk ik dat het hier inderdaad om het Joodse volk in ballingschap gaat, dat bijeengehouden wordt door de Masjiach.
De Ramban (Nachmanides) in een beroemd geworden debat met een Katholieke geleerde eens gezegd (en opgeschreven) dat de letterlijke betekenis van Jesaja 53 naar Israël verwijst, en dat het in de midrasj (van de Talmoed en de Midrashiem) vooral naar de Masjiach verwijst, waarbij hij lijdt vanwege onze schuld. Dat is eveneens wat bijna alle Joden geloven: Israël is letterlijk de knecht uit Jesaja 53, maar in de drasj worden citaten uit Jesaja 53 meestal gebruikt om naar de Masjiach te verwijzen (of naar tsaddikiem (rechtvaardigen), naar Torah-studie, naar Rabbi Akiva, Mozes, enzovoort). Nadat Nachmanides heeft gezegd dat midrash niet de letterlijke interpretatie is, geeft hij een uitgebreide uitleg over de interpretatie van de drash van Jesaja 53, waarin vooral de Masjiach een belangrijke rol speelt.
Tijdelijk wegnemen van onze zonden
Ik ben wel eens drasjot tegengekomen met de boodschap dat tsaddikiem (rechtvaardigen) en ook de Masjiach, door hun lijden onze schulden van ons wegnemen. De Joodse interpretatie komt hier enigszins overeen met de Christelijke opvatting, maar de betekenis verschilt wel met de Christelijke opvatting, waarbij de Messias onze schulden op zich neemt. Midrash geeft vaak de reden dat de schulden van ons weg worden genomen vanwege ons eigen verdriet om hun lijden en om hun dood en om ons eigen berouw vanwege onze eigen schulden. De tsaddikiem (en de Mashiach) leiden ons naar tsjoevah, terug naar G-d via oprecht berouw. Via ons treuren en lijden komt onze vergeving. Dat kan ook zonder het lijden en de dood van tsaddikiem (rechtvaardigen), zoals ook de Masjiach, want het gaat hier om tsjoevah (tsjoevah betekent letterlijk “terugkeer”, “antwoord”). Dat gebeurt dagelijks bij iedereen die tsjoevah doet (oprecht berouw toont, en zodoende terugkeert naar G-d), maar het meebeleven van het lijden en de dood van rechtvaardigen is zeker een goede katalysator. Wie niet wil dat de tsaddikiem (en dus de Masjiach in de eindtijd) lijden, zal vanuit zichzelf moeten lijden (berouw tonen, tsjoevah doen). En ook dit houdt weer rechtstreeks verband met Sanhedrien 98: als we oprecht berouw tonen voor onze schulden (tsjoevah) en juiste daden verrichten, zal de Masjiach niet wachten tot de bestemde tijd, maar zal meteen komen (‘indien ik gewenst ben (door de mensen), mag ik niet vertraagd zijn.’ [Sanhedrien 98]).
Ook is bekend uit de Zohar (II:212a) dat de Masjiach (voordat hij geboren wordt, in Gan Eden; het Paradijs), onze zonden tijdelijk weg aan het nemen is, totdat we berouw hebben van onze zonden. Hier neemt hij ze “op zich.” En net als in Sanhedrien 98 wordt er een citaat uit Jesaja 53 gebruikt als drasha. Dat beeld is later ook door enkele (Kabbalistische) Rabbijnen gebruikt. Erg letterlijk mag de sod (interpretatievorm die diep in de betekenis duikt door middel van citaten; sod betekent “geheim”, “mysterie”) natuurlijk niet worden genomen, maar de centrale boodschap is zeer relevant: tsjoevah (terugkeer, oprecht berouw).
In de Zohar neemt de Masjiach slechts tijdelijk de zonden op zich om ze daarna weer aan ons terug te geven, en is de Masjiach volgens de Zohar nog niet op aarde geboren (er staat dat het zich afspeelt in Gan Eden; het paradijs). Neem de citaten die worden gebruikt niet als letterlijke verwijzing, want het gaat bij sod, remez en midrasj (joodse interpretatievormen om met tekst om te gaan) om de boodschap. Net zoals de Midrasj, zegt de Zohar ook dat één van de redenen waardoor onze schulden worden vergeven, is, dat we zelf lijden en treuren vanwege het leed dat de rechtvaardigen wordt aangedaan en omdat we verdriet hebben om hun dood (Zohar III 57b). In het Jodendom lijdt de Masjiach op een andere manier en vanwege een wat andere reden dan in het Christendom. Er zijn dus wel kleine overeenkomsten met het Messiasbeeld van het Christendom, maar de verschillen zijn ook niet te onderschatten.
(Er zijn uiteraard nog veel meer voorbeelden te geven uit de Talmoediem, de Midrasjiem en Kabbalistische bronnen).
De komst van de Masjiach
Rabbi Josjoe’a ben Levi vraagt aan Elijahoe de profeet:
“Wanneer komt de Masjiach”
Elijahoe antwoordde: “Waarom vraag je dit? Vraag het de Masjiach!”
“Echt? En waar kan ik Hem vinden?”
“Bij de poorten van Rome!” Was het antwoord.
“Ok”, de rabbi dacht na en zei: “er zijn zoveel mensen bij het poort van Rome, hoe weet ik wie de Masjiach is?”
Elijahoe antwoordde: “Hij zit tussen de zieken en de armen”.
“Ja maar er zoveel zieken en armen, hoe weet ik wie van hen de Masjiach is?”
Elijahoe besloot: “De slachtoffers zullen hun verband in één keer van hun losrukken en bindt het samen. De Masjiach zal het verband strook voor strook verwijderen.
Zoals je leest, gaat het over de tijd voordat de Masjiach zich bekend maakt. Rabbi Josjoe’a ben Levie ontmoet Elia, maar in het stukje daarvoor (wat niet geciteerd is) spreekt de tekst ook over een stem van een derde. Deze wordt meestal als de Sjechinah beschouwd. De Sjechinah is Gods “aanwezigheid” onder ons, met andere woorden: indien de Sjechinah zo dichtbij is dat hij hem kan horen, dan kan dat wel eens op de komst van de Masjiach duiden. Zoals je waarschijnlijk wel weet, was de Sjechinah altijd aanwezig in onder andere de eerste Tempel. Nadat de Tempel werd vernietigd, ging ook de Sjechinah in ballingschap; net zoals wij Joden. Je weet ongetwijfeld ook dat de Masjiach de Laatste Tempel zal bouwen. Als de Shechinah hoorbaar is, dan kan dat dus betekenen dat de bouw van de Laatste Tempel (door de Masjiach) nabij is.
Rabbi Josjoe’a ben Levie vraagt aan de profeet die volgens de T’nach de voorbode van de Masjiach zal zijn (Elia): “wanneer zal de Masjiach komen?” Elia wijst hem de weg naar de Masjiach, hoe deze te herkennen zal zijn: “hij zit tussen de arme leprapatiënten. Hij ontbindt hen (ontdoet hen van hun verband), allen tegelijk (het verband van de leprapatiënten), en verbindt hen weer samen; alwaar hij ieders wonden apart ontbindt en verbindt, denkend: ‘indien ik gewenst ben (door de mensen), mag ik niet vertraagd zijn.’ (lees: “indien ik hen allemaal apart zou verbinden, zou ik te laat komen als de mensheid mij wenst. Vandaar dat ik hen allen tegelijk en samen verbind”).
Zodoende ging hij (Rabbi Josjoe’a ben Levie) naar hem (de Masjiach) toe en begroette hem, zeggende: ‘vrede! (voor jou), Meester en Leraar!’
‘Vrede voor jou! Zoon van Levie’, antwoordde hij (de Masjiach).
‘Wanneer zul je komen, Meester?’ vroeg hij (Rabbi Joshoe’a b. Levie).
‘Vandaag (nu)’, was zijn antwoord.
Op zijn terugweg naar Elia vroeg hij (Elia): ‘Wat zei hij tegen je?’
‘Vrede (voor jou)! Zoon van Levie’, antwoordde hij.
Vervolgens wist Elia: ‘hierbij verzekerde hij jou (Rabbi Josjoe’a b. Levie) en je vader van Olam haBa’ (zeg maar het “Hiernamaals”).
‘Hij loog tegen me’, reageerde hij (Rabbi Josjoe’a b. Levie), ‘hij zei dat hij vandaag (nu) zou komen, maar dat heeft hij niet gedaan.’
Hij (Elia) antwoordde hem “dit is wat hij tegen je zei: ‘vandaag (nu), indien je naar Zijn stem luistert’.” (Dat laatste is een citaat uit Psalm 95:7).
De boodschap van deze drasha is duidelijk en wordt bij mijn weten eigenlijk altijd opgevat als:
Indien we naar G-d luisteren,
oprecht berouw tonen voor onze fouten (tsjoevah doen en ons inspannen niet meer te zondigen),
dan zendt Hij meteen zijn Masjiach.
Maar indien we niet naar G-d luisteren (geen tsjoevah, en we blijven zondigen), dan zend Hij de Masjiach pas op de daarvoor bestemde tijd; het laatste der dagen. Nu wordt ook duidelijk waarom de Tosafot in Sanhedrien 97 zeiden m.b.t. de Rav, dat de zonde de komst van de Mashiach heeft tegengehouden. Ook wordt nu duidelijk waarom de Rav zei dat nu alles afhankelijk is van tsjoevah (terugkeren naar G-d) en onze goede daden. Kijk eens naar laatste zin:
” ….daaraan toegevoegd: “als u tot G-d terugkeert en de Tora volgt, zal Ik komen. Tot dan wacht Ik”.”
In dat is ook de boodschap van de paradox van Rabbi Alexandrie’s verwijzing naar Rabbi Josjoe’a ben Levie (slechts een paar regels voordat het citaat begint), uit hetzelfde traktaat: “als ze (Israël) het waardig zijn, zal Ik het (de komst van de Masjiach) bespoedigen; zoniet, dan op zijn voorbestemde tijd.”
Indien men het waardig is, dan komt de Masjiach meteen, dan komt hij hoog (“met de wolken”). Indien men het niet waard is, dan komt hij later, in de het laatste der dagen, laag (“op een ezel”). En indien men het niet waard is, dan wordt Masjiach, zoon van David in de eindtijd ondersteund door een gezalfde nakomeling van Efraim en Jozef in de oorlog in het laatst der dagen. Dat zegt de Rabbijnse literatuur. Het is niet zo dat de zoon van Efraim in een andere tijd komt dan de zoon van David, want ze ondersteunen elkaar. Het is ook niet zo dat de Rabbijnen zeggen dat eerst de Masjiach op een ezel komt en daarna met de wolken. Daarin verschilt de Christelijke interpretatie met de Joodse.
Ik denk verder dat het allerbelangrijkste verschil is, dat in het Christendom citaten uit Jesaja 53 letterlijk worden geïnterpreteerd, terwijl in het Jodendom citaten meestal vooral als hulpmiddel worden gebruikt om een idee weer te geven (Jesaja 53 wordt bijvoorbeeld gebruikt om te zeggen dat Mozes heeft geleden voor Israël; Jesaja 53 wordt ook gebruikt om naar het belang van Torah-studie te verwijzen; of om naar Rabbi Akiva te verwijzen, zodoende ook naar de Masjiach die zal lijden vanwege Israël en de 70 naties. Enzovoort). En dat is ook wat Nachmanides zegt. In het Jodendom is dit specifieke gebruik van citaten slechts een hulpmiddel. In het Christendom is Jesaja 53 letterlijk een verwijzing naar de Masjiach. Daar ligt dus nog een ander belangrijk verschil.
Zoals je waarschijnlijk zult weten, komt het Joodse Messiasbeeld voort uit de profetieën over de eindtijd. Zodoende ontvouwt zich een beeld waaruit blijkt dat rond het laatste der dagen alle Joden bijeen zullen worden gebracht in Israël en de Laatste Tempel zal worden herbouwd door een gezalfde vorst. Er zal wereldvrede heersen. Dat is een bekend thema dat regelrecht uit de T’NaCh valt te herleiden.
Kijk bijvoorbeeld naar de contradictie die Rabbi Josjoe’a ben Levie stelt in hetzelfde traktaat Sanhedrien 98a. Er staat (mijn vertaling): “Rabbi Alexanrie zei: ‘Rabbi Josjoe’a ben Levie wees op een contradictie. Er staat geschreven: “op zijn tijd”, al is er eveneens geschreven “Ik (G-d) zal het bespoedigen.” (Dat gaat over de komst van de Masjiach. Rabbi Alexandrie merkt op dat er in Jesaja 60:22 staat dat de Masjiach op een vastgestelde tijd zal komen, maar dat er in dezelfde zin eveneens staat dat G-d de komst van de Masjiach zal bespoedigen [“Ik, de Heer, zal het ‘op zijn tijd’ (vastgestelde tijd) ‘bespoedigen’ (afwijking van de vastgestelde tijd)”]. Die twee termen gaan moeilijk tegelijk samen).
Rabbi Alexandrie vervolgt: “Indien ze het waardig zijn, ‘zal Ik het bespoedigen’; zoniet, ‘dan op zijn tijd’.” (Ook hier heb je weer hetzelfde patroon als door heel Sanhedrien 98 heen te herkennen valt: als wij juiste daden verrichten en tsjoevah doen [=oprecht berouw tonen en terugkeren tot G-d], [dan zal Hij meteen zijn Masjiach zenden en ons uit de ballingschap verlossen: “bespoedigen”].
Rabbi Alexandrie geeft de oplossing van deze drasja: “Indien men het waardig is, DAN zal ik zijn komst bespoedigen. Indien men het echter niet waardig is, DAN komt hij op de vastgestelde tijd.” Uit andere profetieën blijkt dit dus het eind der tijden te zijn). En hij vervolgt: “Rabbi Alexandrie zei: ‘Rabbi Josjoe’a stelde twee verzen tegenover elkaar: “er staat: ‘en zie, één kwam met de wolken van de hemel, als een zoon van mensen’, terwijl er staat: ‘laag, en rijdend op een ezel’.” (zie je dat dit weer hetzelfde soort ogenschijnlijke tegenstrijdigheid is?) “Als ze het waard zijn, ‘met de wolken van de hemel’; zoniet, ‘laag en rijdend op een ezel’.” (Weer hetzelfde patroon: als wij het waard zijn, goede daden en tsjoevah doen [=oprecht berouw tonen en terugkeren tot G-d], DAN zal zijn Masjiach hoog verheven komen {“met de wolken”, zoals overigens G-d zich eveneens in wolken heeft gehuld]. Maar indien we het niet waardig zijn, DAN komt hij laag en nederig [op een ezel’]).
Het beeld dat nu ontstaat is: indien we terugkeren naar G-d (goede daden verrichten en oprecht berouw tonen), DAN zal de Masjiach meteen komen, hoog verheven. Maar laten we het na om goede daden verrichten en oprecht berouw te tonen, DAN zal hij komen in het laatste der dagen, laag en nederig.
Dit ligt in het verlengde van een andere vrij bekende tekst, Emoenah weDeos, waar Rabbi Saadiah Gaon zegt: “indien we geen berouw hebben, zullen de gebeurtenissen van Masjiach ben Josef plaatsvinden. Maar als we berouw tonen, zullen deze niet plaatshebben, en de Masjiach ben David zal plotseling verschijnen.”
Als je de profetieën van de Tanach over het laatste der dagen leest, en verder leest, dan valt op dat er in het ene soort profetieën tegelijkertijd twee gezalfde leiders zijn van verschillende stammen: 1 van Jehoedah en 1 van Jozef (bijvoorbeeld Jesaja 11:13). En er heerst oorlog en rampspoed. Maar in andere profetieën is helemaal geen sprake van oorlog en rampspoed, maar van vrede. Dat verklaart de uitspraak van Rabbi Saadiah Gaon. En je ziet meteen de bevestiging daarvan in de T’NaCh.
Twee Mashiachiem tegelijkertijd: van verschillende stammen: 1 van Jehoedah en 1 van Jozef (zie ook Ezechiel 37:16-28 en Jesaja 11:13 en vergelijk daarmee bijvoorbeeld eveneens Obadja 1:21, die zijn boek afsluit met de woorden dat er meerdere verlossers de berg Zion opkomen, waarna onmiddellijk wordt vermeld dat het koninkrijk van G-d zal zijn en de strijd met Esav wordt impliciet gesuggereerd).
ALS er twee komen, DAN komen ze tegelijkertijd en van verschillende stammen:
1 van Jehoedah,
1 van Jozef.
Aldus de T’NaCh.
De keerzijde van de conditie is dat er 1 Masjiach KAN komen (van Jehoedah), maar dan zal hij verheven en met de wolken komen. Dit komt uiteraard gedeeltelijk overeen met de Christelijke gedachte, maar er zijn ook weer heel essentiële verschillen.
Rabbi Josjoe’a ben Levi vraagt aan Elijahoe de profeet:
“Wanneer komt de Masjiach”
Elijahoe antwoordde: “Waarom vraag je dit? Vraag het de Masjiach!”
“Echt? En waar kan ik Hem vinden?”
“Bij de poorten van Rome!” Was het antwoord.
Er staat in de originele tekst niet “Rome”, maar “de stad.” Dat de Vilna Gaon er ver na het begin van de Christelijke jaartelling “Rome” van heeft gemaakt, is volgens mij niet zozeer een tegemoetkoming richting het Christendom {want er zijn, zover ik althans weet, geen Talmoedische Rabbi’s bekend die in Jezus geloofden, zoals Rabbi Akiva ooit in Bar Kochba geloofde, of Hillel dacht dat (tijdens) Hezekia de Masjiach was (zie één traktaat verder, in Sanhedrin 99a). Daarnaast was de Masjiach volgens de tekst van Sanhedrien 98 nog niet gekomen voor zijn Messiaanse missie.
Het heeft volgens mij waarschijnlijk twee redenen: Rome staat in veel teksten symbool voor het obstakel tussen de nog altijd actuele ballingschap en de uiteindelijke terugkeer van alle Joden naar Israël (een missie van de Masjiach). Maar Edom en Esav worden hiervoor minstens even vaak als symbool gebruikt.
In de traditie wordt er gezegd: de wereld moet door vier rijken gaan en er moet sprake zijn van vier ballingschappen eer de Masjiach komt. Alle vier de rijken hebben hun eigen chaos die wij met Bereesjiet 1 (Genesis 1) kunnen vergelijken. De aarde nu was woest (1 tohoe) en ledig (2 bohoe), en duisternis (3 chosjech) was op den afgrond (4 tehom); en de Geest Gods zweefde op de wateren (SVV). Rabbi Sjim’on ben Lakisj zei:
tohoe is Babylon
bohoe is Medië
chosjech is Griekenland omdat zij de ogen van de Israëlieten verduisterde met decreten en
tehom is Edom. Hiermee wordt Rome genoemd, omdat Rome net als Edom erfvijand nummer 1 van Israël is.
G-ds geest dat over de wateren zweefde, zou de Geest van koning Masjiach geweest zijn. Dit n.a.v. Jesjajahoe 11:2; Klaaglied. 2:19. En op hem zal de Geest des Heren rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des Heren… stort uw hart uit als water voor het aangezicht des Heren.
De tweede reden heeft, denk ik, de doorslag gegeven, en is voor de hand liggend: Rabbi Joshoe’a ben Levie is daadwerkelijk naar Rome geweest. Kijk maar naar Pesikta de-Rav Kahana Piska 9:1, waar hij de pilaren van Rome bekijkt die overdekt zijn met goud ter bescherming tegen beschadiging, terwijl hij ietsje verder een arme man ziet zitten die zich slechts met een rieten mat kon bedekken ter bescherming tegen de koude winter.
Mogelijke opstanding uit de dood
Sanhedrin 98b
“Rabbi Nachman zei: “indien hij [de Messias] vanuit degenen is die leven leeft [vandaag], is hij als mijzelf, zoals er is geschreven: “En zijn edele zal vanuit hem zijn, en zijn heerser zal uit het midden van hem voortkomen.”
Rav zei: “indien hij vanuit de levenden is, is hij zoals onze heilige meester.” (Dat is Rabbi Jehoedah HaNasie, een zeer invloedrijk man), indien vanuit de doden, is hij zoals Daniel, een benijdenswaardig mens.”
Rav Jehoedah zei in naam van Rav: “de Heilige, gezegend is Hij, zal een andere David laten opstaan voor hen, zoals er geschreven is: “maar zij zullen de Heer dienen, hun G-d, en hun koning David, die Ik hun zal verwekken”, er staat niet “Ik verwekte”, maar “Ik zal verwekken.”
Rabbi Papa zei tegen Abaj: “EN er staat geschreven ‘en mijn knecht David zal hun leider voor altijd zijn’.”
De Christelijke interpretatie (dat de Masjiach sterft, uit de dood opstaat, ten Hemel stijgt en ooit weer terug zal komen) kan ik zelf niet vinden. Wel staat er de mening in de Midrasj dat de Masjiach zich even zal verstoppen, maar dat gaat over een periode van een paar weken. Ik sluit niet uit dat de Christelijke interpretatie mogelijk is, maar ik kan deze niet terugvinden in de Rabbijnse literatuur. Er wordt in Sanhedrien 98b de mogelijkheid geopperd dat de Masjiach “uit de doden” is, m.a.w. uit degenen die voor de komst van de Masjiach hebben geleefd. Daaruit maak ik niet op dat dezelfde Masjiach tweemaal leeft. Is het niet eerder een aanwijzing dat de Masjiach voortkomt uit een niet-Masjiach zoals Daniel, die absoluut niet Masjiach was?
Een ander tegenargument lijkt me, dat Sanhedrien 98 vertelt over opties:
“uit de levenden”, en een andere optie:
“uit de doden.”
Dat is bovendien helemaal overeenkomstig met de rest van Sanhedrien 98: alle mogelijke opties opsommen. OF ‘van de levenden’ OF ‘van de doden’; een andere keus is er bijna niet. Maar 1 optie wordt buiten beschouwing gelaten, en dat is: ‘uit de levenden EN uit de doden.’ Toen Jezus volgens het Christendom als de Masjiach verscheen, kwam hij allereerst “uit de levenden”; voordat hij “uit de doden” kwam was hij immers al de Masjiach. En volgens het Christendom kwam Jezus na zijn verrijzenis nogmaals als dezelfde Masjiach “uit de doden.” Hij was toen al Masjiach.
De optie “eerst niet uit de doden en vervolgens wel uit de doden” wordt niet genoemd. En in het verlengde daarvan nog een tegenargument: de Masjiach die uit de levenden kan komen is volgens de tekst van Sanhedrien 98 een andere (zoals Rabbi Nachman, zoals Rabbi Jehoedah HaNasie) dan de Masjiach die uit de doden kan komen (zoals Daniel).
Daarmee is het natuurlijk niet uitgesloten dat dezelfde Masjiach tweemaal zal leven, maar in mijn ogen biedt Sanhedrien 98b daarvoor geen directe aanwijzing. Ik respecteer de Christelijke opvatting, al gaat mijn uiteindelijke voorkeur uiteraard uit naar de Joodse.
Maar er is meer. Alle deze niet-Messiassen uit de tekst van Sanhedrien 98, die als potentiële blauwdruk voor de komende Masjiach worden opgesomd, hebben 1 ding gemeen.
Dit is wat er staat (mijn vertaling): “Rabbi Nachman zei: “indien hij vanuit degenen is die leven, is hij als mijzelf, zoals er is geschreven: “En zijn edele zal vanuit hem zijn, en zijn heerser zal uit het midden van hem voortkomen.”
(Cruciaal is, te weten dat R. Nachman nauw verbonden was met de Reisj Galoeta, de leider van de Joden in ballingschap, die een grote en machtige vinger in de pap had met betrekking tot de Joden die toen in ballingschap leefden. En zoals je weet zal de Masjiach alle Joden uiteindelijk uit ballingschap leiden).
Rav zei: “indien hij vanuit de levenden is, is hij zoals onze heilige meester.” (Dat is Rabbi Jehoedah HaNasie, een zeer invloedrijk man), indien vanuit de doden, is hij zoals Daniel, een benijdenswaardig mens.”
(Er zit een opvallende structuur in deze drasha: steeds wordt een sleutelfiguur genoemd die een positie innam waardoor hij invloed op de onderdrukkende macht kon uitoefenen).
Rav Jehoedah zei in naam van Rav: “de Heilige, gezegend is Hij, zal een andere David laten opstaan voor hen, zoals er geschreven is: “maar zij zullen de Heer dienen, hun G-d, en hun koning David, die Ik hun zal verwekken”, er staat niet “Ik verwekte”, maar “Ik zal verwekken.” Rabbi Papa zei tegen Abaj: “EN er staat geschreven ‘en mijn knecht David zal hun leider voor altijd zijn’.” (Dat is een citaat uit Ezechiel 37:25. Maar het meest belangrijk hierbij is, dat de titel “nasie” (heerser) een minder hoge positie inneemt in de hiërarchie dan koning. Dus de drasja neemt de titel “nasie” bewust als een letterlijke titel. De pesjat, de rechtstreekse betekenis, laat zien dat een nasie (heerser) heel goed een melech (koning) kan zijn, maar de drasja rukt de twee titels letterlijk los en vertelt dat de tweede David de Koning zal zijn, terwijl de eerste David zijn ondergeschikte zal zijn.
Dat laatste is interessant, ook voor het Christendom, want hiermee wordt op een verhulde manier Psalm 110 Messiaans weergegeven (“De Heer {G-d} zei tegen mijn {‘mijn’ = de eerste David, de ondergeschikte} heer {‘heer’ = de Masjiach, de tweede David}: ‘Zit aan Mijn rechterhand’. “). Een andere verrassende manier om te zeggen dat er tegelijkertijd twee Messiassen kunnen komen.
Dagelijks de Masjiach verwachten
Sanhedrin 97b
En als hij talmt, wacht op hem, want hij zal zeker komen, hij zal niet te laat zijn.Hoewel hij talmt, verwacht ik hem…
Rambam schrijft in zijn commentaar op de Misjna [einde van Berachot]: „Volgens mij is het onderwijzen van een van de beginselen van ons geloof en vertrouwen belangrijker dan al het andere dat ik kon onderwijzen.” Met andere woorden, hij vond het belangrijker om ons de geloofsprincipes te leren dan zijn hele Jad Hachazaka… Wij zullen nu aandacht besteden aan het twaalfde principe van de Dertien Beginselen van het Geloof, die velen na sjacharit zeggen – het geloof in de komst van de Masjiach.
Het geloof in de komst van de Masjiach houdt in dat men naar hem verlangt: De formulering van het twaalfde principe verschilt van die van de overige. In alle andere zeggen wij het principe feitelijk, zoals: „Ik geloof in vol vertrouwen dat alle woorden van de profeten waar zijn.” Aan de andere kant houdt het twaalfde principe – „Ik geloof in vol vertrouwen in de komst van de Masjiach” – een korte discussie in: „en ondanks dat hij talmt, verwacht ik toch dat hij iedere dag kan komen.” Rambam verklaart [Hilchot Melachiem, 11:1 en in zijn commentaar op de Misjna in ons hoofdstuk, beg.w. Hajesod hasjeneem ‘asar] dat het vertrouwen in de komst van de Masjiach inhoudt dat men naar zijn komst verlangt: „…om te geloven en te bevestigen dat hij zal komen en niet te denken dat hij zal talmen; wanneer hij talmt, dan moet men op hem wachten en niet denken dat hij alleen maar op een bepaalde tijd had kunnen komen, en men moet ook niet uit de Tanach [Bijbel] proberen uit te pluizen wat het tijdstip van zijn komst zal zijn” [commentaar op de misjna, ibid]. „En ieder die niet in hem gelooft of ieder die hem niet verwacht, ontkent niet alleen de andere profeten maar ontkent de Tora en Mosjé” [Hilchot Melachiem, ibid].
Dit is de verklaring van het twaalfde principe. Er is geen vraag of antwoord maar een definitie van het geloof: hoewel hij talmt, verwacht ik hem iedere dag te zullen komen.
Het is duidelijk dat de Masjiach niet op iedere dag kan komen, zoals onze soegia zegt: er zijn vele beperkingen die zijn komst tot bepaalde dagen en situaties beperkt, zoals „na een Sjabbat-jaar”, „wanneer de mensen geen geld meer hebben” en dergelijke. Andere bronnen zeggen dat hij zal komen nadat de profeet Eliahoe [Elia] zijn komst heeft aangekondigd en dat Eliahoe niet komt op de dag voor Sjabbat of voor een feestdag [zie Eroevien 43b, Pesachiem 13a]. Wanneer dat zo is, moeten wij hem dan werkelijk iedere dag verwachten?
Volgens sommige poskiem gelden de bovengenoemde beperkingen, of althans sommige ervan, voor de uiteindelijke Verlossing, wanneer die „op zijn [vastgestelde] tijd” komt. Maar wanneer wij een spoedige Verlossing verdienen, dan komt het „gesprongen over de heuvels en de bergen” zonder enige beperkingen [zie Peles 110, eind Koentres Beit HaSafeek, en zie ook verder in de Responsa van Chatam Sofeer VI:98; Klie Chemda, parasjat Sjemini, p. 67 en Encyclopaedia Talmoedica, het artikel over Jemot HaMasjiach).
Een rijk iemand ontmoette eens HaGaon Rav Y. Blazer z”l, en vroeg hem over de uitspraak dat de Verlossing zal komen wanneer er „geen proeta meer over is in de geldbuidel” [een proeta was vroeger de kleinste munteenheid]. De mensen hebben nog allemaal geld, vroeg hij, dus hoe kunnen wij dan iedere dag de komst van de Masjiach verwachten? Rav Blazer antwoordde dat Awraham verteld was dat de Egyptische ballingschap 400 jaar zou duren, maar het duurde slechts 210 jaar en de geleerden namen de moeite om de getallen met elkaar in overeenstemming te brengen. Op dezelfde manier zullen de geleerden de uitspraken over de Masjiach met elkaar in overeenstemming brengen, maar „jij, ga door met een volledig geloof dat hij iedere dag kan komen” [HaMeorot Hagedoliem; zie deze vraag ook in de Rasjasj op onze soegia, die een tegengestelde verklaring geeft: er zal geen peroeta meer zijn, zelfs niet in de buidels van de liefdadigheidsinstellingen, omdat iedereen zoveel geld zal hebben, dat men alleen maar grote bedragen geeft…] [Of misschien wanneer iedereen alleen nog met een creditcard of chip betaalt? (Zwi)]
©David Mendelsohn, Hoor Israël en FAQ-online 2007