De brandende doornstruik: symbool van het Joodse lijden en overleving
Geschreven door Prof. Rabbi Efraim Sprecher en vertaald door redactie.
Nog een andere uitleg van Rabbeinu Bachya volgt de lijn van RaMBaM. Het zien van de brandende struik vertegenwoordigt Mosje’s streven om G’d te conceptualiseren. Dit leidde tot profetie. Volgens Rabbeinu Bachya vertegenwoordigt de brandende struik het materie in het heelal die in het Hemelse vuur gehuld is, maar niet verbrand wordt. Mosje onderzocht de manier waarop vorm en materie gecombineerd konden worden om zo innovatie in het universum te produceren. Toen vond hij G’d de Schepper als de bron van het gehele bestaan. Deze interpretatie is belichaamd in de Midrasj (Shemos Rabba 1:9): “Van de brandende struik leren we dat er geen plaats, zelfs een struik, is verstoken van de G’ddelijke aanwezigheid.” Toch denken diverse Joodse scholen in verschillende richtingen.Waarom deed G’d Zijn eerste openbaring aan Mosje middels een brandende doornstruik? De Midrasj zag dit als het oproepen van een breed scala van symbolische thema’s en profetische visies voor de toekomstige bestemming van het Joodse volk. Rabbeinu Bachya ziet de brandende doornstruik als een openbaring dat onze natie, ondanks de ontberingen, voor eeuwig is. “De brandende struik roept het beeld van een nederige natie in ijzeren kettingen op, die voortdurend in vuur en vlam lijden. Bedreigd aan alle kanten en tegen alle verwachtingen in, zal het Joodse volk op een wonderbaarlijke wijzen het lijden onder hun vijanden blijven verdragen.” Deze interpretatie wordt gevonden in Midrasj Shemos, met betrekking tot de ballingschap in Egypte: “Net als de struik dat brandt, maar niet verbrandt, zo zal Egypte (en Iran) niet in slagen het Joodse volk te vernietigen.”
Het chassidisme van de Ba’al Shem Tov verklaren dit idee in die zin dat er geen plaats bestaat dat verstoken is van de G’ddelijke aanwezigheid, zowel licht en duisternis (goede en schijnbaar negatieve verschijnselen). Dit idee vindt duidelijk tot uitdrukking in Degel Machane Ephraim op Parasja Ki Seitzei met betrekking tot de vers: “Als je de nest van een vogel tegenkomt…” (Devarim/Deut. 22:6). “Ik hoorde van mijn opa en meester (de Ba’al Shem Tov) dat de Sjechina afdaalt van de hoogste tot het laagste niveau. En dat is de betekenis van het vers (Nechemiah 9:6): ‘Jij onderhoudt hen allemaal. ‘Zelfs wanneer een individu zondigt, dan nog wordt hij nog steeds door de Sjechina omringd. Zonder deze zou niemand in staat zijn om een handeling uit te voeren, of zelfs een spier te kunnen bewegen. Het is dat wat hem in stand houdt en waarin geïnvesteerd wordt met energie en leven. Dit is, als het ware, de Sjechina in ballingschap.” Dit idee wekte groot verzet bij de Gaon van Wilno en werd een van de factoren dat tot vervolging en excommunicatie van het Chassidisme leidde.
Aan het einde van Metzaraf Ha’Avodah, vinden we een citaat uit een brief van de Ba’al HaTanya. Deze biedt een diepgaande analyse van de twee standpunten. Hij legt uit dat men de standpunt van de Gaon van Wilno niet op die manier letterlijk moet interpreteren dat geen plaats van Hem verstoken is, maar in de zin wat Jesjajahoe 6:3 zegt: “De ganse aarde is vol van Zijn heerlijkheid”, wat – hasjgacha – alom Goddelijke Voorzienigheid betekent. Hij merkte op dat als gevolg van deze stelling, de chassidische werken Toldos en Shivchai Ba’al Shem Tov werden verbrand.
De Sefas Emes verduidelijkt deze kabbalistische idee op verschillende manieren. Voor hem wordt de verklaring “geen plaats dat verstoken van de Sjechina is” op Galoes – ballingschap – verwezen, namelijk dat Israël overal ter wereld het G’ddelijk Licht moet onthullen. Galoes is van dezelfde wortel als hisgaloes dat ‘openbaring’ betekent. Door de verspreiding van het Joodse volk, “zal G’d overal en op iedere gelegenheid geopenbaard worden.” Hij legt uit dat de heiligheid – ondanks de aanwezigheid van de doornen (het profane) – helder brandt. Mosje was verbaasd door de uithoudingsvermogen van het heilige vuur, ondanks de vele doornen. G’d wilde hiermee aantonen dat wat zelfs in het diepste binnenste van de duisternis een groot licht brandt, zoals Sjemos/Ex. 1:12 stelt: “Hoe meer de Egyptenaren hen onderdrukten, des te meer de Israëlieten zich uitbreidden en verspreidden.”
Onze Geleerden interpreteren de brandende doornstuik als volgt. De brandende doornstruik is in staat als een rozenstruik te floreren. Het produceert zowel bloemen als doornen. Zo is het ook met het Joodse volk: het brengt grote Tsadikkiem voort, maar ook grote zondaren. De visie van de brandende struik maakt dus de historische en spirituele essentie van Israël door het verschijnsel van goed en kwaad met elkaar te confronteren. G’ds belofte (Wajjiqra/Lev. 26:44): “Ik zal noch zo van hen walgen zodat een afkeer van hen krijg, noch zo moe van hen wordt dat Ik hen zou vernietigen” treffend. Mosje was zo diep onder de indruk van de grootheid van dit visioen van de brandende doornstruik, dat hij in Sjemot 3:3 zei: “Ik zal opzij gaan om dit geweldige zicht te zien”.
De brandende doornstruik is het symbool van het Joodse lijden en een voorbode van ons toekomstig succes en dat wil zeggen: Israël zal voor altijd blijven bestaan. Ondanks de bedreiging van de president van Iran.
©Rabbi Sprecher voor FAQ-online 2009