De begraven kandelaar
Stefan Zweig; verkort en bewerkt door Nechamah Mayer-Hirsch
In het jaar 455 vielen de Vandalen, die afkomstig waren uit Carthago, Rome binnen en roofden de hele stad leeg. Op de 13e avond van de plundering zaten aan de linkeroever van de rivier de Tiber de Joden van de Romeinse gemeente bij elkaar om tot G’d te bidden. Opeens werd er op de deur gebonkt. Helemaal overstuur kwam een man binnen, die normaal altijd heel deftig gekleed was. Nu echter waren zijn kleren gescheurd en zijn gezicht zag spierwit.
“Ze hebben hem. Ze hebben hem”, riep hij uit. Niemand begreep waar hij het over had. “Ze hebben de kandelaar gevonden”, schreeuwde de man nu. “Ik had hem verborgen in de vuilnisbak en toch hebben ze de kandelaar gevonden.”
De man barstte in huilen uit en het hele gezelschap huilde met hem mee.
“Stilte”, riep ineens een oude man. Het was de wijste van de Joodse gemeente te Rome. Hij was al 80 jaar, maar nog altijd heel vief. “Stilte”, riep hij nogmaals. “Laten we nadenken. De kandelaar was altijd vlakbij ons, hier in Rome. We konden hem nooit aansteken, omdat de Romeinen hem geroofd hadden. Maar steeds, als wij de menora in ons eigen huis aanstaken, wisten we dat de grote gouden menora uit de Tempel heel dichtbij was. Dat gaf ons moed.”
“Laten we de menora kopen”, riep iemand van het gezelschap. “De boeven hebben meer aan geld. Wat kan hen nu de heiligheid van de menora schelen”.
Doch de deftige man in de nu gescheurde kleren vertelde dat hij al zijn geld had aangeboden. Maar de hoofdman van de Vandalen was zo blij met die mooie gouden kandelaar die nog in de Tempel van koning Salomon had gestaan, dat hij hem niet wilde afstaan. Voor al het geld op de wereld niet.
De wijste man van de gemeente nam nu weer het woord. “Vroeger, in de woestijn, trok ons volk op als de Arke optrok. Nu zullen wij achter de menora aantrekken tot hij in het schip geladen is. We gaan met alle oude mannen van onze gemeente. De jongeren kunnen zich beter verborgen houden.”
“Laten we één klein kind meenemen”, stelde iemand voor. “Die kan dan later vertellen waar de gouden menora uit de Tempel naar toe is gegaan.”
En zo gebeurde het. Ze haalden een kleine jongen uit zijn warme bedje en gingen op weg. Onderweg vertelde de oudste en wijste man van de Joodse gemeente aan het kind alles wat hij zelf over het jodendom en de geschiedenis van de Joden. En vooral vertelde hij over de menora, die eens in de Tempel te Jeroesjalajiem had gestaan en naar Rome was gebracht.
Nu ging die menora weer op weg. Naar Carthago.
De volgende ochtend kwamen de oude mannen en het jongetje bij het schip. Daar schitterde in het zonlicht de mooie, grote menora die eens in de Tempel had gestaan. Wat een prachtig gezicht was dat. Het jongetje rukte zich ineens los van de man die zijn handje vast hield en rende er naar toe. Hij wilde de menora pakken en gaf de man die het droeg een duw. Die schrok en viel om, maar het kind viel mee met bovenop hem de menora die eens in de Tempel had gestaan. De man krabbelde op, schopte het kind weg, greep de menora en liep er vlug de loopplank mee op. Het schip met de menora aan boord voer de zee op naar Carthago.
Toen het jongetje oud geworden was, kwam er op een dag een man bij hem om te vertellen dat Carthago gevallen was en dat de menora die in de Tempel had gestaan nu op weg ging naar Byzantium. De oude man reisde naar Byzantium om de menora kopen. Hij had voor dit doel geld ingezameld bij Joden van over de hele wereld. Maar de keizer van Byzantium wilde de gouden kandelaar niet kwijt. Toen zei de oude man tegen hem: “Niemand heeft nog geluk van de kandelaar gehad. Alle steden waar hij heeft gestaan, zijn verwoest.”
Daar schrok de keizer heel erg van en daarom liet hij de oude man de menora meenemen. Nu moest deze in veiligheid gebracht worden. De oude man stopte hem in een kist en bracht hem naar Israël waar hij hem begroef.
En op de dag dat het hele Joodse volk bevrijd zal zijn, zal iemand de kandelaar die ooit prijkte in de Tempel van koning Salomon opgraven en zal de gouden menora voor alle Joden over de hele wereld weer schijnen.
©Nechamah Mayer-Hirsch