Beth-El: het huis van G’d
Geschreven door Opperrabbijn Jacobs
En hij (Jacob) noemde de naam van de plaats Beth-El – het huis van G’d (Genesis 28:19).
De Talmoed in het traktaat Pesachiem zet uiteen dat Abraham diezelfde plaats een berg noemde (Genesis 22:14) en Izaak noemde deze plaats op zijn beurt een veld (Genesis 24:63). Maar de uiteindelijke en geaccepteerde naam voor de plaats waar later de Tempel gebouwd zou worden luidt: Beth-El – het huis van G’d.
En daarom staat er in Jesjaja (2:3): het huis van de G’d van Jacob en niet het huis van de G’d van Abraham of de G’d van Izaak.
De drie aanduidingen voor een en dezelfde plek hebben betrekking op de drie Tempels die later op die plaats gebouwd worden. Berg en veld symboliseren de Eerste en de Tweede Tempel. Huis staat voor de Derde Tempel die gebouwd zal worden met de komst van de Mosjiach. Een mens verblijft zowel op een berg alsook in een veld slechts tijdelijk. Een huis is echter een vaste verblijfplaats. De Eerste en Tweede Tempel waren vergankelijk, werden verwoest. De Derde Tempel zal voor eeuwig zijn, een vaste woonplaats voor G’d hier op aarde. En daarom wordt juist Jacob verbonden aan de Derde Tempel want de nalatenschap van Jacob is onbegrensd zoals we lezen (Genesis 28:14) Gij zult u uitbreiden van west naar oost en van noord naar zuid.
Dit gezegd hebbende zou het passend en logisch zijn dat ook het leven van Jacob gekoppeld was aan rust en vastheid. Het tegendeel is echter waar. Als we de levenswandel van de Aartsvaders beschouwen dan is Jacob de Aartsvader die het meest moest zwerven: gevlucht voor zijn snode broer Ezau. Onrustige tijden bij zijn schoonvader Laban waar hij zich nooit echt gevestigd heeft. En toen hij dan eindelijk rust meende te hebben gevonden moest hij toch weer op reis vanwege de eis van zijn zoon Joseph, de onderkoning van Egypte.
We lezen in Jesjaja over het einde der dagen, de tijd van de Mosjiach: en vele volkeren zullen gaan en zeggen: laat ons optrekken naar de berg van Eeuwige, naar het huis van de G’d van Jacob en laten we leren van zijn weg en laten wij zijn pad volgen want vanuit Zion komt de Thora en het woord van G’d uit Jeruzalem.
Als we deze zin uit Jesjaja goed beschouwen dan staat hier alles dubbel. We zouden kunnen zeggen dat het dubbele taalgebruik (laten we leren van zijn weg en laten we zijn pad volgen. En ook: want uit Zion komt de Thora en het Woord van G’d uit Jeruzalem) als reden heeft om e.e.a. extra duidelijk te formuleren. Maar gezien in de Thora ieder woord en iedere letter een betekenis heeft moet er een diepere reden zijn voor dit dubbele taalgebruik.
Wat is het verschil tussen de Thora en het Woord van G’d? En waarmee is Zion anders dan Jeruzalem? Met Zion wordt toch ook Jeruzalem bedoeld?
In de Talmoed wordt gebracht dat met het Woord van G’d niet zomaar de Thora of andere G’ddelijke geschriften worden bedoeld, maar het Woord van G’d heeft betrekking op de halaga: de praktische duidelijke en eenduidige wetgeving.
Thora echter duidt op een veel breder gebied. Thora omvat ook de theorie, de redeneringen, de vragen die gesteld worden en ook de antwoorden die uiteindelijk geen praktische toepassing krijgen. Als ik de Talmoed of Tenach bestudeer, als ik me beweeg binnen de vragen en antwoorden, de redeneringen die tegenstrijdig kunnen zijn, dan verbind ik mijn verstand met de Wijsheid die de Allerhoogste in Zijn Bijbel heeft gestoken en dus ben ik op het moment van lernen één met G’d.
Maar hoezeer ik ook opga in Thora en Talmoed, hoezeer ik op dat moment ook één ben met de Allerhoogste via Zijn Woord: er is en er blijft een ik. De Thora komt uit Zion. Zion is een teken, een afspiegeling van iets anders. Als ik met overgave me met de Allerhoogste verbind, dan ben ik als het ware een afspiegeling van de Allerhoogste, maar ik ben dat!
En het woord van G’d komt uit Jeruzalem. Met het woord van G’d wordt de praktische wetgeving bedoeld. Is iets wel of niet koosjer? Is iets wel of niet geoorloofd in gedrag, in rechtspraak etc. etc. Als er recht gesproken moet worden, als een wet bepaald moet worden, als er geoordeeld moet worden: dan mag er geen ik zijn. De rechter, de rabbijn, die moet oordelen en die tot een uitspraak komen, moet over het summum van G’dvrezendheid beschikken: Jeruzalem-Jerat Sjaleem – een volledige vrees voor de Eeuwige. Het woord van G’d, het bepalen van de halaga, de Joodse wet, komt vanuit Jeruzalem. De brede Thorastudie vanuit Zion.
En beide dementi’s moeten er zijn: Zion en Jeruzalem – de brede studie waar ik mee bezig ben en tegelijkertijd ook Jeruzalem, jezelf volledig wegcijferen door een allesomvattende G’dvrezendheid.
Aartsvader Abraham staat symbool voor een bijna onbegrensde liefde. Zijn gastvrijheid kende geen grenzen. Maar om die grote liefde uit te stralen, moest er wel een ik zijn. Zijn levensopstelling stond op het niveau van Zion.
Izaak was zijn tegenpool: een en al strengheid. Strengheid met zichzelf. De hele offerande had hem eigenlijk een enorm gevoel van tevredenheid en trots moeten geven. Maar hij, Izaak, bleef onveranderd. Hij wist zichzelf volledig weg te cijferen! Jerat sjaleem- een volledige G’dvrezendheid beheerste hem. Er was bij hem geen ik meer.
Jacob is de combinatie van beiden: liefde en strengheid, ik en het summum van bescheidenheid, rondzwerven en een vaste woonplaats, Zion en Jeruzalem.
Zo moet de Jood leven en als wij Joden zo met ons Jodendom bezig zijn, dan heeft de uitstraling tot gevolg dat ook de volkeren der wereld door ons geïnspireerd worden en G’d zullen dienen vanuit liefde en vanuit nederigheid zoals de profeet Jesjaja het verwoordt:
Laat ons optrekken naar de berg van Eeuwige, naar het huis van de G’d van Jacob en laten we leren van zijn weg en laten wij zijn pad volgen want vanuit Zion komt de Thora en het woord van G’d uit Jeruzalem.
Moge deze gedachte spoedig in onze dagen bewaarheid worden met de komst van de Mosjiach en de bouw van de Derde Tempel in de hoofdstad van het Heilige Land. Dan zal de echte en ultieme sjalom ons aller deel worden.
©Opperrabbijn Jacobs 2012