Arts en Jodendom

Geschreven door Dayan mr. Drs. R. Evers

Het beroep van arts stond hoog in aanzien. In traktaat Sanhedrien (17b) staat, dat een geleerde niet mag wonen in een stad, waar geen dokter aanwezig is. Rabbi Elazar raadt de goegemeente aan artsen eer te bewijzen nog voor men hen nodig heeft (J.T. Ta’aniet 3:6), wat het loflied op de arts in het 38e hoofdstuk van Ben-Sira in herinnering roept, waarvan de aanhef luidt: “Eer de geneesheer, voordat gij hem nodig hebt; ook hem heeft God geschapen.” Het Jodendom koestert grote waardering voor de beoefenaar van de geneeskunde. Duidelijk komt dit naar voren in het werk van Léon Joseef uit Carcassone, die de toestand van de Joden in Frankrijk aan het einde van de 14de eeuw beschrijft. Hij vertelt, dat hij medicijnen is gaan studeren, omdat hij zag, dat slechts Joodse artsen enig aanzien in de niet­-Joodse omgeving genoten, terwijl andere Joden slechts vernederd en beschimpt werden. In 1490 was dit al niet anders. In een schrijven aan David ben Jehoeda Messer Léon uit Mantua raadt Jacob ben David Provençal, een Talmoedist en handelaar uit Marseille, aan de geneeskun­de te ‘promoten’, daar “dit niets anders dan een eerlijk beroep is en de Rabbijnen slecht betaald worden, nauwelijks geëerd zijn en de grootste moeite hebben hun gezin te onderhouden”.

Geneeskunde en godsdienst
Was de positie van de arts tot in de achttiende eeuw in de niet-Joodse gemeenschap beter dan tegenwoordig – in sommige steden mocht hij een zwaard dragen en de mensen namen gewoonlijk hun hoed voor hem af – dan gold dit temeer binnen de Joodse gemeenschap. In het middel­eeuwse Engeland mochten zij zich, evenals de Rabbijn, bedienen van de titel Magister. In vele gemeenten bezetten zij hoge openbare functies en werden zij met de Rabbijnse titel Morenoe (onze leraar) opgeroepen voor de Tora tijdens de synagogale diensten. Vele middeleeuwse Rabbijnen, die over het algemeen niet betaald werden voor hun religieuze diensten, zochten een beroep voor hun dagelijks brood. Het beroep van arts was wel het meest in trek; in de Middeleeuwen oefende niet minder dan de helft van de meest bekende Rabbijnen dit beroep uit. Het beroep van Rabbijn en arts was zo nauw verweven, dat gerespecteerde Christenen vaak deze Joodse Rabbijn-artsen consulteerden voor zowel religieus als medisch advies.

Brede ontwikkeling
De populariteit van het artsenberoep had verschillende oorzaken, naast de behoefte aan goed onderlegde artsen. Sommigen zochten een bredere culturele ontwikkeling, anderen wilden een bijdrage leveren aan het verlichten van leed. De grote belangstelling voor de geneeskunde lag wellicht ook in de gelegenheid om de grootheid van G’d in de wonder­lijke werking van het lichaam te kunnen ontwaren, zoals voorgesteld door Gedalja ibn Jachja in de 16de eeuw, of om de ‘droosjes’ (speeches) meer aantrekkelijk te maken, zoals geopperd door de Rabbijn-arts Rafaël Mordechai Malkai, een Rabbijn uit Jeruzalem rond 1700. Niet alleen de arts, maar ook werken op het gebied van de geneeskunde veroverden een speciale plaats binnen de halachische (Joods-wettelijke) literatuur. In de zomer van 1305 werd een ban uitgevaardigd op de studie van seculiere wetenschappen door Rabbi Sjlomo ben Awraham ben Adereth. Niet alleen sloot hij de bestudering van geneeskunde uit van het algemene studieverbod, maar ook stond hij het lezen van medische boeken expliciet toe in zijn edict tegen het lezen van profane literatuur op de Sjabbat (Sjoelchan Aroech, Orach Chajiem 307:17). De waarde van geneeskun­dige boeken komt ook naar voren in de responsa van Rabbi Sjimon ben Tsemach Duran (Tasjbetz II, 254). Deze werken mochten niet als onder­pand worden gegeven voor lening, omdat de arts dan niet in staat zou zijn deze te raadplegen in noodgevallen.

G’ddelijke bescherming
Ook andere factoren hebben ongetwijfeld bijgedragen aan de grote hoog­te die de medische studie bereikte binnen de middeleeuwse Joodse gemeenschappen. Belangrijk hierbij was de weerstand van de Katholieke Kerk tegen een meer rationele benadering van geneeskunde. De Italiaanse Rabbijn en arts David de Pomis meende, dat de populariteit van de Joodse arts voornamelijk lag in het geloof van het volk, dat “wij Joden beschouwd worden een speciale G’ddelijke bescherming en voorzienigheid te ­genieten”. Dit moge zo zijn, maar het verklaart slechts de populariteit van de Joodse arts en niet de populariteit van de geneeskunde binnen de Joodse bevolkingsgroep.
Meer waarschijnlijk lijkt mij de sociale factor: voor de middeleeuwse Jood was de geneeskunde de sleutel tot de omringende wereld, waarin hij doorgaans niet toegelaten werd. Doktoren waren de belangrijkste vertegenwoordigers van de niet-Joodse wetenschappen binnen de getto’s; medische kennis vormde voor de middeleeuwse Jood vrijwel het enige middel om toegelaten te worden tot de universiteiten om daar ook andere wetenschappen te kunnen bestuderen. Toen Joodse studenten in groten getale half Europa afreisden – van Polen naar Padua – op zoek naar een universiteit die hen zou toelaten, hadden zij nauwelijks enige kans om na een lange studie toegelaten te worden tot beroepsuitoefening binnen de niet-Joodse wereld. In een tijd, dat de meeste studieobjecten een religieus karakter droegen en onder controle van de Katholieke Kerk stonden, bleef de medische studie en kennis als enige mogelijkheid over om te ontkomen aan de sociale en intellectuele beperkingen, die vanuit de omgeving op grond van vooroordeel of vijandigheid werden opgelegd.

Dieper verband?
Bij bestudering van de oude Joodse bronnen blijkt, dat er regelmatig parallellen getrokken worden tussen de religieuze en medische studie en praktijk. Bestaan er inhoudelijke verbanden tussen beide disciplines? Laten we bij deze speurtocht de traditionele bronnen eens de revue laten passeren.
Zeer algemeen wordt de Tora in traktaat Kiddoesjien (30b) vergeleken met een perfect geneesmiddel, een ‘levenselixer’. De Talmoed vertelt, dat men zich hierbij het volgende beeld voor ogen moet houden: een vader slaat zijn zoon tot bloedens toe en geeft hem na deze pijnlijke confron­tatie een verband. Hij vertelt hem, dat hij, zolang het verband op zijn plaats blijft, kan doen en laten wat hij wil, maar dat de wond gaat infec­teren zodra hij het verband verwijdert. Zo ook, stelt de Talmoed, sprak G’d tot het Joodse volk: “Kinderen, Ik heb de jetser hara, de slechte neiging, geschapen, maar ook de Tora als geneesmiddel tegen deze kwaal. Indien jullie je met de Tora bezighouden, behoeven jullie niet te vrezen voor slechte invloeden, maar indien jullie weigeren intensief bezig te zijn met de Tora zullen jullie de kwade invloed van de slechte neiging ondervinden.”
Elders wordt de Tora zelfs gezien als een supermedicijn, zoals Rabbi Jehoeda beRabbi Chija het verwoordt in de Talmoed (B.T. Eroewien 54a): “Zie eens hoe verschillend de daden van G’d zijn in vergelijking met die van de mensen. Bij een aardse dokter is het zo, dat, indien hij een geneesmiddel aan patiënt A toedient, dit misschien goed is voor deze patiënt, maar dit betekent geenszins, dat dit middel ook zal blijken te werken bij patiënt B. Verder is het zo, dat een medicijn goed kan zijn voor het functioneren van het ene orgaan, maar een ander orgaan kan hierdoor geschaad worden. Bij het geneesmiddel Tora geldt, dat dit voor iedereen goed is en een heilzame werking heeft voor alle ledematen.”

Parallellen
Daarnaast bevatten de klassieke Joodse bronnen overeenkomsten in omschrijving van de arts en de Rabbijn of Joodse leraar. In de Joodse Codex (Sjoelchan Aroech, Joré Dé’a 336:1) wordt gesteld, dat “het een gebod is om te genezen en indien een ter zake deskundige arts weigert op te treden, dit hem onder omstandigheden wordt aangerekend als een vorm van bloedvergieten”. Dit moge voor de hand liggend lijken, maar opvallend is hierbij de opvatting van Rabbi Jehoeda ben Rabbi Sjemoe’eel Hechassied (1154-1221, Duitsland), die in de studie van medicijnen, evenals in Tora-studie, een verplichting voor iedereen ziet, met deze beperking, dat deze verplichting slechts geldt, indien men tot de medi­sche studie in staat is, welke beperking niet geldt bij Tora- en Talmoedstudie. ­Velen vallen deze opvatting aan en willen de verplichting beper­ken tot het geval, dat in een bepaalde streek geen arts aanwezig is en een student bij uitstek geschikt lijkt om voor arts te studeren en als arts te fungeren. Anderen willen deze verplichting beperken tot de kennis van het verlenen van eerste hulp bij ongevallen.
Niettemin is opmerkelijk, dat de gezaghebbende Rabbi Jehoeda, auteur van Sefer Chassiediem, van mening is, dat er een meer of minder om­vangrijke verplichting tot de studie van de geneeskunde bestaat, voor iedereen!
Bij de uitoefening van de medische praktijk bestaat er echter – volgens alle Joodse geleerden – een dringende verplichting om handelend op te treden voor iedere deskundige arts, zeker in gevallen van mogelijk le­vensgevaar.

Vergelijkbare voorschriften
Wanneer wij het voorgaande vergelijken met de voorschriften uit de Joodse Codex inzake Tora-studie en uitoefening van het Rabbinale beroep, dan valt op, dat de verplichting tot Tora-’lernen’ veel zwaarder weegt dan de plicht om medicijnen te studeren. De plicht tot praktijkuitoefening ­is daarentegen voor de arts veel strenger dan voor de Rabbijn. Nergens vindt men in de Joodse literatuur, dat een Rabbijn verplicht zou zijn in voorkomende dringende gevallen een psak halacha, een wetsbeslissing te geven. Het leren van de Tora moet inderdaad zodanig geschieden, dat men de kennis ook zal kunnen overdragen. Maar dit houdt niet in, dat men ook daad­werkelijk verplicht is dit over te brengen aan anderen. Alleen in het geval, dat men de bevoegdheid en kundigheid heeft een wetsbeslissing te geven inzake Rabbinale zaken, er geen grotere Geleerden aanwezig zijn en men de leeftijd van 40 jaar heeft bereikt maar weigert beslissend op te treden, wordt dit door de Talmoed afgekeurd (B.T. Sota 22a en Sjoel­chan Aroech, Joré Dé’a 242:14). Dezelfde afkeurende houding geldt voor de weigerachtige Tora-docent. In traktaat Rosj Hasjana (23a) zegt Rabbi Jochanan, dat “een ieder, die Tora leert en dit niet overdraagt, gelijkt op een myrthe in de woestijn, waar niemand plezier van heeft.” En in traktaat Sanhedrien (99a) zegt Rav Jehoeda in naam van Rav: “Een ieder, die een halacha (een wetsbepaling) aan zijn leerlingen onthoudt, wordt beschouwd hen beroofd te hebben van het erfdeel van hun voorvaderen, zoals er staat (Deuteronomium 33:4): ‘De Tora heeft Mozes ons geboden als erfdeel van de gemeente van Jakob’” (de Tora is het erfdeel van het gehele Joodse volk en iedereen heeft er recht op haar inhoud te kennen). Resumerend zien we, dat er zekere parallellen bestaan tussen de studie en praktijk van de geneeskunde en die van de Tora, met dit verschil, dat Torastudie veel meer verplichtend is dan de medicijnenstudie, terwijl de weigerachtige arts onder omstandigheden een bloedvergieter genoemd wordt; een weigerachtige Rabbijn echter handelt slechts laakbaar en dit laatste alleen onder uitzonderlijke omstandigheden.

Religie is leven
Worden hier wellicht onvergelijkbare grootheden met elkaar vergeleken? In de Joodse literatuur wordt gesteld, dat de religie even essentieel is als het leven. Soms gaat het geloof zelfs voor het leven: “Voor drie zaken moet men het leven opofferen en de Joodse wet nakomen: men mag onder geen beding afgoden dienen, incest of moord plegen” (B.T. San­hedrien 73a). Een Talmoedische parabel illustreert deze gedachte of treffende wijze: “Pappus ben Jehoeda vroeg eens aan Rabbi Akiwa: ‘Waarom houdt U zich zo angstvallig ver van de heidense Romeinen? Hoeveel gemakkelijker zou Uw leven niet zijn als U de taal, de Gods­dienst, zeden en gebruiken van de Romeinen zou overnemen!’ ‘O Pap­pus,’ antwoordde Rabbi Akiwa, ‘je heet verstandig te zijn, maar je bent een dwaas. Ik zal je een fabel vertellen. Een vos ging eens langs een rivier en zag, dat de vissen onrustig heen en weer zwommen. “Waarom zijn jullie zo bang?” vroeg de vos. “Wij vrezen de hengels en netten van de mensen,” antwoordden de vissen. “Maar,” zei de vos, “kom dan bij mij op het droge; dan hebben jullie geen last meer van netten en hengels!” “Wat,” riepen de vissen, “heet jij de slimste onder de dieren? Je bent niet goed wijs. Als wij al niet veilig zijn in het water, dat ons levenselement is, hoe kunnen we ons dan handhaven op het land, buiten ons levenselement?” Kijk Pappus, vervolgde Rabbi Akiwa, ons levenselement is de Tora. Als we al niet veilig zijn als wij binnen de grenzen van de Tora blijven, aan welke grote gevaren zouden wij ons niet blootstellen, als wij ons buiten ons gebied begaven?”‘. De gedachte, dat de Tora ons levenselement is, vinden we ook terug in het avondgebed: “Zij, de woorden van de Tora, zijn ons leven en de lengte van onze dagen.”

Salarissfeer
Nog veel concreter dan voorgaande bestaat vergelijkbaarheid tussen arts en geestelijke op financieel terrein. De Joodse Codex (Sjoelchan Aroech, Joré Dé’a 336:2) stelt omtrent het honorarium van een arts, dat “een geneesheer geen betaling mag aanvaarden als beloning voor zijn kennis of advies; salaris voor zijn moeite en inspanning of betaling voor het niet tegelijkertijd kunnen verrichten van andere winstgevende bezigheden mag hij echter wel aanvaarden.” Deze bepaling stamt uit de Talmoed (B.T. Bechorot 29a) waar geregeld wordt, dat “een rechter die betaald wordt om recht te spreken, geen rechtsgeldige besluiten kan nemen en getuigen die zich laten betalen, niet rechtsgeldig kunnen getuigen.” Dit gegeven wordt afgeleid uit het vers (Dewariem 4:5): “Zie, ik (Mosje) onderwees U instellingen en wetten, zoals G’d, mij geboden heeft. – Hoe heb ik U deze wetten onderwezen? Zonder beta­ling; zo ook dient U deze wetten zonder betaling verder over te dragen.” Zeer direct geldt deze bepaling voor de Joodse leraar of Rabbijn, indirect geldt het ook voor de arts, omdat genezen de uitvoering van een G’ddelijk gebod vormt (vgl. de verklaring van de Rabbi Elijahoe van Wilna (1720-1779) op Sjoelchan Aroech, Joré Dé’a 336:2). Genezen valt onder het gebod van het teruggeven van verloren voorwerpen. De zieke dreigt zijn lichamelijke welstand te verliezen en het is dan geboden deze aan hem ‘terug te geven’ (B.T. Sanhedrien 73a). Voor het vervullen van geboden is het niet toegestaan beloning te ontvangen. De uitzondering op deze bepaling, waarvan de huidige (orthodoxe) artsen, Rabbijnen en leraren zich bedienen, luidt, dat als men geen ander beroep kan uitoefe­nen het honorarium een renumeratie is voor het gebrek aan andere winstgevende werkzaamheden. Het is opmerkelijk, dat alleen het beroep van arts en Rabbijn specifiek in de Joodse Codex geregeld werd. Opvallend hierbij is, dat beider regeling in grote trekken overeenkomt.

Deskundigheid
Een ander punt van overeenkomst ligt op het terrein van de deskundig­heid. Bij de arts is dit als volgt geregeld (Sjoelchan Aroech, Joré Dé’a 336:1): “Men mag zich niet bezighouden met het uitoefenen van de geneeskunde tenzij men ter zake deskundig is en er geen betere medicus aanwezig is. Indien niet aan deze voorwaarden voldaan is, wordt men, onder omstandigheden, beschouwd als een bloedvergieter.”
Bij de Rabbijn is de Joodse Codex wat breedsprakiger (Sjoelchan Aroech, Jore De’a 242:13). Rabbi Joseef Karo (1488-1575) merkt het volgende op: “Een student, die nog niet geschikt is om wetsbeslissingen af te geven en dit niettemin doet, is een dwaas, een slechtaard en hoogmoedig.” Rabbi Mosje Isserles (1520-1577) voegt hieraan toe: “en de ‘kleinen van geest’, die naar voren springen om te ‘paskenen’ (wetsbeslissingen afgeven) en overal ‘aan de hoofdtafel’ willen zitten teneinde zich te verheffen in de ogen van de volksmassa, die personen vermeerderen de meningsverschillen (binnen het Joodse volk), vernietigen de wereld en doven het licht van de Tora.” Volgens Nachmanides (Rabbi Mosje ben Nachman, 1195-1270, Spanje) wordt de bepaling omtrent de onbevoegde arts afgeleid via een a fortiori redenering uit die omtrent de onbevoegde Rabbijn. Uit de bepalingen van de Joodse Codex zou blijken, dat onbe­voegd praktiseren door een arts slechts verboden is in geval van levens­gevaar, omdat een onbevoegde arts wordt aangemerkt als een bloedver­gieter. Rabbi Elijahoe van Wilna (1720-1779), toont echter aan dat dit verbod algemene gelding heeft, omdat men er gemakkelijk toe zou kunnen komen, zelfs bij de behandeling van minder gecompliceerde­ gevallen, het lichaam van de patiënt meer dan nodig te schaden. Ook dit is volgens de Tora verboden.
De leerstukken omtrent de bevoegdheden van arts en Rabbijn luiden vrijwel identiek in de Joodse Codex. Dit is geen toeval omdat de taken van arts en Rabbijn in elkaars verlengde liggen. Lichaam en ziel vormen één ondeelbare eenheid, waarbij in het Jodendom veel aandacht besteed wordt aan het fysieke leven en de materiële wereld. Hierin onderscheidt het Jodendom zich van sommige stromingen binnen het Christendom.

Een stukje filosofie
Binnen verschillende Christelijke kringen is men eraan gewend de mate­riële wereld als inferieur te beschouwen. Met name het lichaam wordt gezien als een zak beenderen, die als een lastig substraat voor de ziel wordt ervaren; lastig omdat het de geestelijke ontplooiing bemoeilijkt en soms onmogelijk maakt. Het Jodendom gaat ervan uit, dat de materie in het algemeen en het lichaam in het bijzonder juist het brandpunt van de Schepping vormen.
Toen G’d zijn scheppingswerk aanving, was de eerste beweging een van tsimtsoem – G’ddelijke zelfbeperking – in die zin, dat de G’ddelijke aan­wezigheid in het heelal moest worden verduisterd en teruggedrongen om een van Hem onafhankelijk bestaan mogelijk te maken. Zonder tsimtsoem zou het leven onmogelijk zijn geweest omdat ieder hoger of lager wezen onmiddellijk weer zou worden verteerd en worden opge­nomen in de allesomvattende G’ddelijkheid. Het G’ddelijke licht moest worden afgeschermd teneinde ruimte te scheppen voor onafhankelijk leven. Zelfs in de hoogste regionen vond tsimtsoem plaats omdat geen wezen het G’ddelijke licht in volle omvang zou kunnen verdragen. Door tsimtsoem ontstonden in een afdalende reeks steeds meer concrete en lichamelijker werelden en sferen; de contouren van iedere wereldsfeer worden bepaald door de mate van G’ddelijke zelfbeperking. Onze ma­teriële wereld vormt het eindpunt van de afdalende en steeds grover wordende tsimtsoem en tevens het hoogste doel hiervan.

Focus
Dat onze materiële wereld het doel vormt van de Schepping kan verduidelijkt worden met de volgende vergelijking. Ik zit in de trein vanaf Amsterdam CS. Tegenover mij zit een medepassagier: bij Schiphol, Leiden, Den Haag HS, Rotterdam CS, Dordrecht en Roosendaal blijft hij zitten. In Antwerpen stapt hij uit. Pas bij deze laatste halte begrijp ik het reisdoel van mijn medepassagier. Mutatis mutandis geldt hetzelfde bij de Scheppingstsimtsoem: G’d passeerde alle andere werelden totdat Hij uiteindelijk bij onze wereld halt hield. Vandaar, dat wij mogen aannemen dat de fysieke wereld het eigenlijke Scheppingsdoel vormt. Zo bestaat het doel van de fysieke wereld weer in de mens, die als laatste creatuur op aarde verscheen. Het bestaan van de materie, die zo op het oog uitsluitend onderworpen lijkt aan de natuurwetten, is een paradox die het wonder van de Schep­ping vormt. In onze fysieke wereld wordt de G’ddelijke aanwezigheid verhuld en verduisterd, dat vanuit het Scheppingskader op een speciale bedoeling duidt. De materie – als uiterste verhulling van het Oneindige – moet op ieder moment door een bijzonder grote Schep­pingskracht in stand worden gehouden. Daarom is de materiële wereld het grootste spanningsveld tussen aan de ene kant verhulling en aan de andere kant de openbaring van het G’ddelijke. Alle werelden die geschapen werden, vertonen een bepaalde samenhang. Onze wereld wordt gezien als basis en drager van alle hogere en lagere werelden. Evenals het wel en wee van de fundamenten van een gebouw invloed hebben op hogere verdiepingen, zo ook bepaalt het handelen in de fysieke sfeer de G’ddelijke Emanatie in de hogere werelden. Op deze gedachte doel ik met de frase, dat de fysieke wereld het brandpunt vormt van de Schepping.

Ingrijpend
Een heilige daad die zich slechts beperkt tot emotionele of intellectuele sferen, is veel minder ingrijpend in de materiële wereld dan een concrete fysieke handeling. Dit verklaart waarom het overgrote deel van de ge­- en verboden uit de Tora zich juist richt op fysiek handelen of nalaten. Omdat de Tora alle menselijke aspecten bestrijkt, besteedt zij ook aan­dacht aan de intellectuele en emotionele aspecten van de mens, die ook in de vorm van mitswot (geboden) worden gegoten, zoals de bestudering van de Tora, G’dsvrucht en de liefde voor G’d. Toch wordt het over­grote deel van de mitswot bepaald door fysieke gegevens en parameters, omdat juist in de materie de grootste manifestatie van de twee schep­pingsbewegingen – verborgenheid en openbaring – plaatsvindt. Iedere menselijke handeling die het fysieke weet terug te brengen tot zijn Oor­sprong en de G’ddelijkheid in de materie weet te waarderen en zodoende openbaart, vertegenwoordigt de hoogste vorm van besef van G’ddelijke Aanwezigheid in het heelal. Zoals een kaars het meest heldere licht verspreidt in volslagen duisternis, zo wilde G’d ook in de meest duistere van alle werelden erkend en ‘onthuld’ worden. Hoewel de mens in de laatste eeuwen getoond heeft over kennis te beschikken om de wereld te onderwerpen en naar zijn hand te zetten, zou de mens uit zichzelf niet kunnen weten hoe hij de materiële wereld ondergeschikt zou kunnen maken aan de G’ddelijke structuur. Hiervoor is een hogere vorm van kennis nodig, die slechts door de Openbaring binnen ‘s mensen bereik kwam. Deze Openbaring is neergelegd in de Tora. Tora betekent aanwijzing en leert de mens hoe om te gaan met de fysieke wereld binnen het kader van het G’ddelijke Scheppingsplan.

Lichamelijke gestalte
Hetgeen hiervoor gezegd werd omtrent de G’ddelijke aanwezigheid in de materie van de ons omringende wereld geldt mutatis mutandis ook voor het menselijk lichaam. De mens, die ‘naar het Evenbeeld van G’d’ geschapen werd, vormt ook in zijn lichamelijke gestalte een materiële neerslag en afspiegeling van de structuur van hogere werelden. In de fysieke lichaamsprocessen spelen zich dagelijks bewegingen af, die aan de ene kant een afspiegeling vormen van hogere geestelijke processen, maar aan de andere kant tevens als voorbeeld kunnen dienen voor spirituele momenten. Juist omdat zich in het lichaam eenvoudig observeerbare en dagelijks terugkerende processen voordoen die een weerslag vormen van een hogere beweging, kan men stellen, dat het lichaam een hogere intrinsieke heiligheid bevat dan de geest. Neem als voorbeeld het stofwisselingsproces: nadat het voedsel de mond is ge­passeerd, komt het eten terecht in een ingewikkeld stofwisselingssysteem, waar het voedsel wordt gescheiden in verteerbare en onverteerbare componenten. De bruikbare bestanddelen worden in het lichaam opgeno­men, de onbruikbare worden uitgestoten. Dit stofwisselingsproces krijgt in de Kabbala een extra dimensie. Basale fysieke principes worden in de mystieke denkwereld niet als een puur natuurlijk fenomeen beschouwd, maar krijgen een diepere betekenis. Het stofwisselingsproces wordt bijvoorbeeld begrepen als fysieke neerslag van de spirituele levenstaak van de mens: het scheiden van goed en kwaad, dat na de zondeval van Adam haRisjon – de eerste mens – in een onontwarbare kluwen verstrengeld is geraakt.

Geboden en organen
Het is daarom geen toeval, dat de Tora 248 geboden en 365 verboden bevat. Volgens de Talmoed (B.T. Makkot 23b) corresponderen de 248 geboden met het aantal organen van het menselijk lichaam en de 365 verboden met het aantal bloedvaten. Naar eenvoudige uitleg betekent dit, dat indien wij de ge- en verboden van de Tora nakomen, ons gehele lichaam gevrijwaard blijft van spirituele verontreiniging en gezegend wordt met heiligheid. Maar op dieper niveau geschouwd, vormt de mens een combinatie van lichaam en geest. Het lichaam fungeert als instrument voor de ziel en bemiddelt als het ware tussen de ziel en de materiële wereld.

Diamantair
Het lichaam is als een instrument in de hand van een kunstenaar of ambachtsman­. Het ambacht van diamantbewerker kan als voorbeeld dienen. Met de beste wil van de wereld kan een diamantbewerker zijn taak niet naar behoren vervullen, indien hem geen geschikte werktuigen ter beschikking staan. Een defect in een instrument leidt ertoe, dat het product gebreken vertoont. Het lichaam is een zeer fijn instrument, waarmee de ziel haar taak op aarde kan vervullen. Het lichaam moet perfect functioneren wil de mens aan zijn doel beantwoorden. Het Hebreeuwse ­woord voor ziek zijn (chole) betekent ook zwak zijn, hetgeen inhoudt, dat de band tussen ziel en lichaam zwakker wordt met als gevolg, dat de mens minder in staat is zich te wijden aan hogere zaken. In verschillende opzichten is het beroep van arts een gewoon aards beroep, gelijk alle beroepen. Dit komt tot uitdrukking in een oude Midrasj, die vertelt, dat Rabbi Jisjmaëel en Rabbi Akiwa eens door de straten van Jeruzalem wandelden, samen met iemand anders. Zij ontmoetten een ­zieke man, die hen vroeg, hoe hij genezen kon worden. “Wel,” antwoordden zij, “doe zus en zo en je zult genezen worden!” Nadat de zieke man verdwenen was, vroeg de begeleider van beide grote Rabbijnen: “Wie heeft deze man ziek gemaakt?” En zij antwoordden, dat G’d hem ziek gemaakt had. De man vroeg hen verontwaardigd, hoe zij zich dan bevoegd konden achten zich te mengen in Hemelse zaken door de man te helpen bij zijn genezing. “Handelen jullie dan zo niet tegen Zijn wil?” De Rabbijnen vroegen de man wat zijn beroep was. Hij antwoordde, dat hij landbouwer was. Rabbi Akiwa en Rabbi Jisjmaëel vroegen de man toen wie zijn wijngaard geschapen had. “G’d natuurlijk,” antwoordde de boer. “Zo,” zeiden beide geleerden, “G’d heeft jouw wijngaard geschapen en jij neemt je zomaar de vrijheid Zijn vruchten te plukken en Zijn onkruid te wieden?” “Als ik de wijngaard niet zou onderhouden, zou het onkruid de overhand krijgen en zou de wijngaard niets meer produceren!” “Jij dwaas,” antwoordden de Rabbijnen, “begrijp je dan niet, dat, evenals de wijngaard niet kan groeien zonder de zorg van mensenhanden en geen vruchten voortbrengt zonder de oplettend­heid van de boer, ook de mens zich niet kan ontplooien zonder medische zorg.” De mens heeft bij tijd en wijle medicijnen nodig en de boer uit de parabel is de medicus, die zorg draagt voor de gezondheid van zijn medemens.

Fysiek en hoger
Voorgaande vergelijking benadrukt slechts de aardse kant van het medi­sche beroep. De arts heeft echter ook een religieuze verantwoordelijk­heid. Een goede arts zorgt ervoor, dat zijn patiënten in het dagelijkse leven zo min mogelijk hinder ondervinden van hun lichaam. De ziel moet haar opdracht hier op aarde optimaal kunnen vervullen, zonder hierbij gehinderd te worden door ziekten en andere defecten in het lichaam. Deze gedachte ligt ook aangeduid in de betekenis van de He­breeuwse term voor de arts, het woord rofé, wat stamverwantschap vertoont met de werkwoordsvorm RaFaH, hetgeen ‘zwak zijn’ betekent: zwak in de zin van ontspannen. De taak van de arts is er voor te zorgen, dat het lichaam zoveel mogelijk ontspannen is of, met andere woorden, openstaat voor de invloeden van de ziel, zodat het lichaam een zo breed mogelijke ontplooiing van de mens in religieus opzicht kan bevorderen. De meeste mensen raken geblokkeerd in hun persoonlijke of spirituele ontplooiing indien het lichaam tegenwerkt.
De Joodse Codex Sjoelchan Aroech behandelt – naast het Rabbinale vak – alleen het beroep van de arts specifiek en gedetailleerd. Dit gebeurt in het tweede boek van de Joodse Codex, Joré De’a, waarin grosso modo de bepalingen van kosjer en niet-kosjer, rein en onrein worden besproken. In dit tweede boek Joré Dé’a wordt de religieuze reinheid van het lichaam uitgewerkt tot in de kleinste details. Het gaat er om het lichaam zoveel mogelijk ontvankelijk te doen zijn voor het spirituele. De arts vervult hierin een belangrijke rol en draagt, evenals de Rabbijn, zorg voor de uitvoering van ieders religieuze taak. Dit doet hij door erop toe te zien, dat het lichaam kan functioneren als instrument van de ziel naar zijn omgeving, maar ook door er voor te zorgen, dat het lichaam zelf een ‘woonplaats’ kan zijn voor de G’ddelijke aanwezigheid, die zich manifesteert in de ziel. Niets mag hieraan in de weg staan. Daar de fysieke constructie van de mens een essentiële taak heeft in de uitvoering van de geboden en het lichaam bij uitstek het werkterrein van de medi­cus is, heeft het métier van arts een afzonderlijke regeling gevonden in de Joodse Codex. Zo wordt duidelijk, waarom Rasjie met zoveel stellig­heid kan verklaren, dat de uitspraak uit de Misjna “Tow sjebarofiem leGehinnom” – de beste arts gaat naar de hel – slechts slaat op al te zelfverzekerde of al te commerciële artsen, daar zij, naast het levensge­vaar dat zij mogelijk veroorzaken, ook de essentie van hun beroep uit het oog verliezen en het religieuze aspect hiervan vergeten. Evenals de Rabbijn in zijn leren en doceren, dient de arts zijn ogen gericht te houden op de Hemel, daar hij zich bezig houdt met een zaak die in het Jodendom van essentieel belang wordt geacht. En dit vormt het diepere verband dat bestaat tussen de studie en het beroep van de arts en de Rabbijn. Omdat de arts de gehele dag bezig is met het lichamelijke en aardse aspect van de mens, zou hij gemakkelijk kunnen vervallen tot het idee, dat alleen zijn verrichtingen de gezondheid van zijn patiënten kunnen bevorderen. Tevens zou hij kunnen menen, dat ‘alles slechts fysiek is.’ Vandaar, dat de Tora zegt: “Ik, G’d, geef U toestemming om te genezen, U dient zich er voortdurend bewust van te zijn, dat U als arts Uw bevoegdheid ontleent aan een speciale G’ddelijke opdracht en dat Uw werkzaamheden slechts gericht dienen te zijn op een zo groot mogelijke ontplooiing van het G’ddelijke aspect van de mens.”

©Dayan mr. drs. R. Evers